Tapirs leven tegenwoordig in Zuidoost-Azië en Zuid- en Midden-Amerika. Vroeger kwamen ze echter ook in Nederland voor. Op drie plaatsen zijn fossiele resten gevonden: op het strand van Hoek van Holland (Zuid-Holland), in Langenboom (Noord-Brabant) en in Maalbeek (Noord-Limburg). Het eerste fossiel - een kies - is in 1930 opgegraven in een kleigroeve bij Maalbeek. Het zou nog decennia duren voor dat deze kies als een tapir herkend werd. De vondst werd gedaan door de heer A. Bloemers uit Belfeld, die in 1930 kleiwerker was bij de N.V. Nederlandse Gresbuizenindustrie.
Tijdens het steken van de klei vond hij in de groeve ‘de tuin van Steeghs' bij Maalbeek over een breedte van twee meter een negental kiezen en wat botsplinters. De vondst werd meegenomen en zorgvuldig bewaard, zonder dat de eigenaar besefte wat voor bijzondere fossielen hij in huis had. Dat kwam pas jaren later aan het licht. Bloemers, die inmiddels bijna 90 jaar was, werkte toen als tuinman bij een psycholoog in Belfeld, Dr. Verkooijen. Toen hij deze de fossielen schonk, wilde Verkooijen wel eens weten wat het nu precies waren. Hij nam contact op met Dr. E.M. Kruytzer van het Natuurhistorisch museum te Maastricht. Deze herkende ze als tapirkiezen en publiceerde hierover in 1957 (a, b). De kiezen werden aan het museum geschonken (NHMM 6701).
Een paar jaar later werd de vondst uitgebreid beschreven door Kortenbout van der Sluijs (1960a). Door die publicatie ontstaat enige verwarring over de precieze vindplaats van de kiezen. Kruytzer en Kortenbout van der Sluijs waren gezamenlijk met de hoogbejaarde Bloemers gaan kijken in de groeve. Volgens Kruytzer (1957a) wees Bloemers een plaats aan vijftig meter ten noorden van Café Maalbeek, en voegt daaraan toe "vlak achter de ‘tuin van Steeghs'" (Kruytzer, 1957b). Kortenbout van der Sluijs (1960a) beschrijft de vindplaats als "circa 100 m ten oosten van Café Maalbeek". Wel waren beide auteurs erover eens dat volgens Bloemers de vondsten waren gekomen uit de bovenste laag van een blauwe klei, vlak onder een smalle bruine kleibank.
De discussie over de juiste vindplaats was van belang, doordat duidelijk begon te worden dat de klei in de groeves bij Belfeld een andere ouderdom heeft dan die uit de groeven bij Tegelen. In 1960 ontving Kortenbout van der Sluijs van kleidelvers een kies van een mastodont uit de Groeve Van Cleef (Braber et al., 1999). Pollenanalyse van klei die aan deze kies zat (Zagwijn, 1963), toonde aan dat het dier in een koude periode geleefd moet hebben. Volgens Zagwijn had de klei van Maalbeek een Eburonien ouderdom, hetgeen een opvallende conclusie is, aangezien de mastodont en tapir juist oude fauna-elementen zijn. In een uitgebreide beschrijving van de geologie van de Groeve Van Cleef, kwamen Cleveringa et al. (1998) tot de conclusie dat de kleilagen wel degelijk ouder zijn dan die uit de groeven in de directe nabijheid van Tegelen. De mastodont zou in Tiglien B, een koude tussenfase van het Tiglien, geplaatst moeten worden. De tapir zou waarschijnlijk geleefd hebben tijdens het Tiglien A (l.c. p. 62), of zou juist afkomstig zijn uit Tiglien B (p. 64). Gezien de levenswijze van de tapir, is de eerstgenoemde aanname waarschijnlijk juist.