De Vos & Mol (1997) beschreven een fragment van een afgeworpen geweistang van een eland dat uit de zuidelijke bocht van de Noordzee was opgevist door de kotter GO 59 (collectie Tanis, Stellendam, nr 578). Dit fraaie fossiel is zwaar gefossiliseerd, zoals we dat kennen van Vroeg en vroeg Midden Pleistocene soorten uit dat vondstgebied. Alhoewel het gaat om een groot stuk, met een maximale lengte van 51 cm en een omtrek aan de basis (de rozenkrans) van 25 cm, konden de Vos en Mol (1997) het niet nader determineren dan Alces gallicus of A. latifrons. Deze twee Vroeg-Pleistocene soorten verschillen in de lengte van het gewei, waarbij door verkorting van de geweistang de breedkoppige eland A. latifrons ontstaan zou zijn uit de Gallische eland A. gallicus (Lister, 1993ab). Omdat het fragment uit de Noordzee valt binnen de variatie van beide soorten, kon het niet nader worden gedetermineerd als Alces sp. Uit de zuidelijke bocht van de Noordzee zijn nog meer zwaar gemineraliseerde fossielen van een eland bekend (o.a. geweitakfragmenten, een astragalus en een fragmentair calcaneum met zeer grote afmetingen), maar ook deze konden niet tot op soort gedetermineerd worden. Feitelijk geldt dat ook voor het materiaal dat in de locatie 'Het Gat' is opgevist, alhoewel Post et al. (2001) stellen dat dit materiaal met zekerheid tot A. latifrons behoorde. Ze baseren deze conclusie op een schedelfragment met geweistang (collectie Post, nr. 2932), waarbij het gewei echter aanzienlijk korter is dan de stang die beschreven is door de Vos en Mol (1997).
Waar het Noordzeemateriaal van de Vroeg Pleistocene eland dus al erg fragmentarisch is, geldt dit nog eens te meer voor de opgespoten fossielen van de Maasvlakte. Tot dusver zijn alleen kiezen gepubliceerd. De enige vondst die werdafgebeeld, was een beschadigde m3 (van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff, 1986, Vervoort-Kerkhoff & van Kolfschoten, 1988) die werd beschreven als Alces latifrons en geplaatst werd in de laat Vroeg Pleistocene fauna I. In hun overzicht van de Maasvlaktefossielen noemen van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff (1999) naast deze soort ook Alces cf. gallicus, die dan een aanwijzing zou zijn dat er ook ouder materiaal op de Maasvlakte gevonden zou kunnen worden. Ook van Cadzand werd een premolaar van een eland gedetermineerd als A. cf. gallicus (Current & Stewart, 2000). Aangezien we hier praten over een evolutielijn die gekenmerkt wordt door een geleidelijke reductie in het gewei, lijkt het echter realistischer om dergelijke losse vondsten, net als de geweistang van de Noordzee, als Alces sp. te classificeren.
Over de taxonomie van de fossiele elanden is men het niet eens. Lister (1993) veronderstelt een geleidelijke evolutie binnen het genus Alces, van Alces gallicus via Alces latifrons naar de recente Alces alces. Hij plaatst dan ook zowel de fossiele als de recente elanden in het genus Alces. Het is daarbij opvallend dat er tussen het laatst voorkomen van Alces latifrons en het eerst voorkomen van Alces alces een gat van 400.000 jaar zit. Azzaroli (1994) plaatst de vormen gallicus en latifrons in het genus Cervalces, die volgens hem niets met het genus Alces te maken hebben. De soort latifrons zou naar Amerika gemigreerd zijn, waar hij zich ontwikkelde tot Cervalces scotti, een soort die nog tot in het Holoceen overleefde.
Alces gallicus had een schouderhoogte van ongeveer 140 cm (Lister, 1993a). Deze grootte is te vergelijken met die van een fors edelhert. Het gewei van deze soort bestaat uit een lange stang met een schoffelvormig einde. Aan de basis zit geen oogtak. Alces gallicus komt voor van het Laat-Plioceen tot en met het Vroeg Pleistoceen (Lister, 1993a) en wordt gevonden in vindplaatsen als Senèze, Frankrijk (Azzaroli, 1952), East Runton, Engeland (Gibbard et al., 1990) en in West Azië (H.-D. Kahlke, 1990). Deze soort bewoonde tamelijk open vlaktes met gras en struiken.
Alces latifrons was met een schouderhoogte van zo'n 210 cm aanzienlijk groter dan A. gallicus (Lister, 1993b). Dit hert is zelfs het grootste hert uit het Pleistoceen, nog groter dan het reuzenhert Megaloceros giganteus. Het gewei groeit echter niet met de lichaamsgrootte mee, zodat de breedkoppige eland relatief een kleiner gewei had dan de Gallische eland. Volgens Lister (1993b) is dat een aanwijzing dat een nog groter gewei voor deze elanden evolutionair nadelig was. Wel verandert het gewei van vorm. Alces latifrons wordt gekenmerkt door zeer grote geweitakken. Deze uitbreiding van het blad gaat ten koste van de lengte van de geweistand, die dan ook een stuk korter is dan in zijn voorouder. De breedkoppige eland leefde in het Midden Pleistoceen en is onder andere bekend van vindplaatsen als Mosbach en Süssenborn. Zijn verspreiding was groter dan die van de Gallische eland en fossielen van deze soort zijn gevonden tot in oost Siberië (Lister, 1993b). Naast Alces gallicus en A. latifrons komt men in de literatuur soms ook de naam A. carnutorum tegen, zoals bijvoorbeeld voor de elandfossielen uit de Duitse Vroeg Pleistocene vindplaats Untermassfeld (Kahlke, 2001a). De naam wordt gebruikt om overgangsvormen tussen de twee andere soorten aan te geven. Omdat het hier evenwel gaat om een geleidelijke evolutielijn, leidt het opsplitsen in meer dan twee soortnamen alleen maar tot grotere onduidelijkheid over de afscheiding tussen de verschillende soorten.