Dit voorbeeld illustreert de fascinatie van de mens voor zwerfstenen bijzonder goed. Grote stenen hebben ons sinds mensenheugenis geïnteresseerd. Denk bijvoorbeeld aan de menhirs en steenkringen in West-Europa. Uit eigen land kennen we de imposante hunebedden uit de Steentijd.
In de loop der eeuwen werden er in Nederland verschillende denkbeelden op na gehouden over de oorsprong van zwerfstenen. Zo geloofde men tot de 17e eeuw dat de grootste stenen door reuzen of zelfs door de duivel naar ons land gebracht waren. Later dacht men dat stenen in de bodem groeiden of dat het de laatste overblijfselen waren van een oud Nederlands gebergte. Lange tijd waren natuurhistorici er zelfs van overtuigd dat de Bijbelse Zondvloed de grote stenen in ons land had achtergelaten. Pas in de 19de eeuw ontdekte men de werkelijke oorsprong van zwerfstenen in ons land en over die historische ontwikkelingen lees je hier meer.
Sinds de Oude Steentijd heeft de mens zwerfstenen gebruikt, bijvoorbeeld als kleurstof, werktuig, wapen, sieraad of in grafmonumenten zoals de hunebedden. Vanaf de Middeleeuwen zijn zwerfstenen ook veel gebruikt als bouwmateriaal, bijvoorbeeld als plaveisel, gevelsteen, fundament of dijkverzwaring. In de 17e en 18e eeuw was er zelfs een levendige handel in zwerfstenen en werden zwerfstenen met schepen vanuit Scandinavië geïmporteerd.
Desondanks was er eeuwenlang geen enkele interesse voor de oorsprong van zwerfstenen in ons land. Pas aan het begin van de 19e eeuw ontstond er meer belangstelling voor de Nederlandse ondergrond door de opkomst van de wetenschap geologie. In die periode overheerste vooral het denkbeeld dat de stenen ter plekke in de bodem ontstonden en groeiden, maar door de toenemende kennis van de ondergrond zagen natuurhistorici in dat de stenen moesten zijn aangevoerd door een natuurlijke kracht zoals water of ijs (zie Vormende krachten).
De verklaring voor het transport en de herkomst van zuidelijke zwerfstenen was relatief eenvoudig en leverde nauwelijks discussie op, hoewel de zwerfstenen in de Maasterrassen die afkomstig zijn uit de Vogezen nog wel lange tijd voor een raadsel zorgden, omdat dit gebied sinds het Midden-Pleistoceen niet meer behoort tot het stroomgebied van de Maas, maar van de Moezel die in de Rijn uitmondt.
De transportwijze en de herkomst van de noordelijke zwerfstenen was veel problematischer en heeft door de jaren heen aanzienlijk meer publicaties opgeleverd. De wetenschappers van de 18de eeuw geloofden dat zwerfstenen waren achtergebleven na de Bijbelse Zondvloed, maar toen aan het begin van de 19de eeuw bleek dat de noordelijke zwerfstenen afkomstig waren uit Scandinavië ontstonden andere denkbeelden. De Britse geoloog Charles Lyell stelde in 1833 dat drijvende ijsschotsen, afgebroken van Scandinavische gletsjers, de stenen zuidwaarts hadden getransporteerd, maar de afwezigheid van mariene fossielen in keileem ontkrachtte deze theorie. In 1837 werd het concept van de vergletsjering voorgesteld door de Duitser Karl Schimper, maar zijn Zwitserse vriend (en later rivaal) Louis Agassiz ging er met het idee vandoor en verwierf wereldfaam toen hij in 1847 de eerste bewijzen leverde voor de landijsbedekking door Scandinavische gletsjers. Toch was er toentertijd nog weinig aanhang voor de vergletsjering omdat men geen idee had wat een dergelijke uitbreiding van het landijs veroorzaakt had. In 1864 stelde de Schot James Croll echter dat variaties in de baan van de Aarde de oorzaak zijn van klimaatveranderingen en naar aanleiding hiervan stelde de Zweedse geoloog Otto Torell in 1866 de ijstijdtheorie op, die pas vanaf 1875 enige waardering van de wetenschap ondervond.
Deze historische ontwikkelingen zijn van groot belang geweest voor de zwerfsteenkunde in Nederland. Algemene interesse voor de Nederlandse ondergrond ontstond aan het begin van de 19de eeuw. De eerste vermelding van een tweedeling in zuidelijke en noordelijke zwerfsteengezelschappen wordt gedaan door van Breda in 1831 en door Staring in 1833. Die laatste wordt beschouwd als de eerste Nederlandse geoloog en zijn collectie zwerfstenen met meer dan 1.000 genummerde stukken is bijzonder indrukwekkend voor die tijd. In 1856 schrijft hij dat noordelijke zwerfstenen niet in de bodem groeien maar waarschijnlijk door ijsschotsen zijn getransporteerd zoals Lyell suggereert.
Deze opvatting over de herkomst van noordelijke zwerfstenen verandert in 1875 door de ijstijdtheorie van Torell en al snel worden in Nederland de eerste bewijzen gevonden voor landijstransport, zoals afslijpingsvlakken en gletsjerkrassen. In 1881 wordt de theorie van de landijsbedekking door van Calker openlijk aangehangen. Daarmee is de zwerfsteenkunde in Nederland een feit en begint men met de kartering en beschrijving van zwerfstenen. De eerste belangrijke publicaties zijn van Schroeder van der Kolk in 1891 en van Calker in 1912. Vanaf 1920 neemt de belangstelling voor zwerfsteenkunde binnen de geologie echter af, maar amateurgeologen zetten het onderzoek voort. Vooral Duitsland speelt een belangrijke rol binnen de zwerfsteenkunde en in 1930 ontwikkelt de Duitse geoloog Hesemann een methode die kwantitatieve tellingen van noordelijke zwerfstenen mogelijk maakt. De belangrijkste Nederlandse publicatie uit die periode is het Keienboek uit 1923, geschreven door van der Lijn, dat tot op de dag van vandaag enorm heeft bijgedragen aan de popularisering van zwerfstenen en vele generaties zwerfsteenverzamelaars heeft gestimuleerd om vondsten bijeen te brengen.
Na de Tweede Wereldoorlog is vooral het tijdschrift van de Nederlandse Geologische Vereniging van groot belang voor de zwerfsteenkunde. Belangrijke publicaties zijn bijvoorbeeld van namen als Hellinga, Huisman, Huizinga, Schuddebeurs en Zandstra. Zandstra verfijnt en verbetert de methode van zwerfsteentellingen mede doordat de herkomstgebieden in Scandinavië in steeds meer detail beschreven en gekarteerd worden. Bovendien heeft hij een indrukwekkende collectie zwerfstenen bijeen gebracht die sinds 2005 in beheer is bij Naturalis. Tegenwoordig zijn de herkomstgebieden van zwerfstenen grotendeels bekend en wordt vooral nog aan de hand van zwerfsteentellingen onderzoek gedaan naar het verloop van de ijsbedekking.
De belangstelling voor zwerfstenen die aan het eind van de 19de eeuw in Nederland ontstond heeft ertoe geleid dat men zwerfstenen ging waarderen en beschermen in monumenten. Zo zijn er vele zwerfsteenmonumenten in heel Nederland opgericht waarvan het Geologisch Park Maarn uit 1917 het oudste is. Andere bekende voorbeelden van monumenten zijn het Zwerfsteneneiland Maarn, de Gesteentetuin Schokland, het P. van der Lijnreservaat bij Urk of de Dondersteen van Oudenbosch.
- Roderic Bosboom, Naturalis
Bryson, B. 2003. A short history of nearly everything. 506-511.
Gans, W. de 2006. ANWB Geologieboek Nederland.
Gonggrijp, G.P. 1999. Stenen als monument. - Grondboor & Hamer 5, 89-93.PDF
Hellinga, W.Tj. 1980. Elseviers zwerfstenen gids.
Lijn, P. van der 1973. Het keienboek.
Veenvliet, J. 1999. Zwerfkeien en keienkloppers. - Grondboor & Hamer 5, 98-100.PDF
Zandstra, J.G. 1988. Noordelijke kristallijne gidsgesteenten.