Ongewervelde dieren zijn zacht, dat wil zeggen: ze missen harde botten in hun lijf. Na hun dood blijft er meestal niets van het dier over. Maar veel ongewervelde dieren hebben wel degelijk harde delen, meestal aan de buitenkant. Bij schelpen en zee-egels bestaat dat 'uitwendige skelet' uit kalk en als de bodem niet te zuur is kan dat uitstekend fossiliseren. Insecten hebben een pantser van chitine, een hoornachtige stof die veel zachter is. Toch kunnen ze onder bijzondere omstandigheden bewaard blijven, bijvoorbeeld als ze snel ingebed raken in klei of veen.
Schelpen zijn de meest voorkomende fossielen in ons land, niet alleen wat betreft aantallen maar ook qua hoeveelheid soorten. Er zijn meer dan duizend soorten uit onze ondergrond bekend en nog jaarlijks worden nieuwe soorten gevonden. Schelpen kunnen veel vertellen over het vroegere milieu. Was er zee of land? Was het klimaat warm of koud? Met behulp van schelpen en andere ongewervelde fossielen reconstrueren geologen de geschiedenis van ons land.