Op de bodem schemert het. De sierlijke kransjes van miljoenen kokerwormpjes zijn nog net te ontwaren. Een schicht schiet van boven het water in en even later scheert een zeevogel voorbij met luchtbellen in zijn kielzog, op weg naar het oppervlak met een vis in zijn bek. In de verte duikt een schim op, die steeds groter wordt. De karakteristieke driehoekige vin van een haai tekent zich af. Maar deze is wel twee keer zo groot als de grootste moderne mensenhaai ....
Nederland was in het Plioceen nog steeds grotendeels bedekt door de Noordzee, waarin een soortenrijke fauna met daarin grote dieren als walvissen en reuzenhaaien leefde. Het Plioceen is het laatste tijdvak vóór de grote ijstijden van het Pleistoceen. Wereldwijd was er sprake van een min of meer geleidelijke afkoeling. De continenten lagen ongeveer op hun huidige plek. Noord- en Zuid-Amerika raakten verbonden via de Panama-landbrug. De Atlantische en Grote Oceaan raakten in het noorden verbonden via de Beringstraat. Het einde van het Plioceen, zo'n 2,6 miljoen jaar geleden, valt samen met de eerste zeer omvangrijke vergletsjeringen op het noordelijke halfrond. Daarmee kwam ook een einde aan het soortenrijke zeeleven in de omgeving van Nederland. De reuzenhaaien verdwenen uit onze contreien.
Nederland lag min of meer op zijn huidige plek: aan de westrand van het Euraziatische continent en aan de zuidrand van het Noordzeegebied.
Zuidoost-Nederland, dat in tegenstelling tot het overgrote deel van Nederland nog boven water lag, maakte deel uit van een uitgebreid kustmoeras dat zich over het aanliggende Duitsland uitstrekte. In het Plioceen ontstonden de Maas en de Rijn zoals we die nu kennen. In het noorden van Nederland bouwde de delta van de Eridanosrivier zich uit. Het stroomgebied van deze rivier was gigantisch en besloeg vrijwel het gehele gebied rondom de huidige Oostzee. Tegelijkertijd trok de Noordzee zich langzaam naar het noordwesten terug. Door de uitbouw van de enorme delta van de Eridanosrivier ten noorden van Nederland werd de Noordzee kleiner en ondieper. Door het omhoogkomen van het achterland (waaronder de Ardennen) voerden de Maas en later ook de Rijn steeds meer erosieproducten naar ons land. Deze versterkten de uitbouw van de delta en dreven de Noordzee verder in het nauw.
Nederland had een gematigd klimaat. Subtropische planten- en diersoorten kwamen echter nog veel voor. Zo leefden er nog kleine koraaltjes in de zeeën waarboven vogels vlogen. In de kustmoerassen struinden tapirs rond. Vanwege de afkoeling verarmden flora en fauna, zowel op land als in zee, in de loop van het Plioceen: met name subtropische soorten hadden moeite zich te handhaven.
In het Vroeg-Plioceen was het klimaat gematigd, maar in de loop van het Plioceen werd het kouder. De gemiddelde jaartemperatuur liep terug van ongeveer 15°C naar 12°C. Ter vergelijking: vandaag de dag ligt de gemiddelde jaartemperatuur rond de 10°C. Dat lijkt weinig, maar voor planten en dieren kunnen een paar graden een wereld van verschil maken. Ongeveer vier miljoen jaar geleden, aan het einde van het Vroeg-Plioceen, werd de seizoensvariatie sterker doordat winters koeler werden. De gemiddelde temperatuur van de koudste maand daalde van 5°C naar ongeveer 2°C, om in het Laat-Plioceen weer licht te stijgen. Rond 3,1 miljoen jaar geleden was er nog een kortstondige warme klimaatinterval.
Het leven op land en in de zee kenmerkte zich door een relatief soortenrijke warm-gematigde flora en fauna. Door het langzaam afkoelende klimaat in de loop van het Plioceen verdwenen veel soorten: verschillende trokken zich terug naar zuidelijkere streken, andere stierven uit.
In Zuidoost-Nederland en aangrenzend Duitsland lagen moerassen waarin onder meer coniferen zoals moerascipressen, dennen en sparren groeiden. Deze moerassen moeten een beetje hebben geleken op moerassen zoals we die tegenwoordig nog kennen van bijvoorbeeld de Mississippi in Noord-Amerika. In zoetwater en op de grond leefde een flora en fauna die sterk lijkt op die van tegenwoordig, met daarin diverse subtropische soorten. De bossen waren het leefgebied van tal van hertensoorten. Er leefden tapirs en verschillende soorten mastodonten (verwanten van olifanten). Woelmuizen waren algemeen. In de bosrijke omgeving leefden ook allerlei vliegende eekhoorns.
Een soortenrijke visfauna (waaronder de superhaai megalodon), zeezoogdieren (onder meer verschillende zeehonden, dolfijnen en walvissen) en zeevogels (waaronder alkachtigen) leefde in (en boven) de Pliocene Noordzee.
De zee was tijdens het Vroeg-Plioceen bevolkt met een groot aantal soorten weekdieren, foraminiferen, mosdiertjes en andere ongewervelden. Veel van die soorten kwamen alleen in de Noordzee voor. Een aantal leefde echter ook verder zuidelijk. Sommige soorten kun je vandaag de dag zelfs nog tegenkomen in de Middellandse Zee.
Tijdens het Plioceen kwamen nieuwe soorten de Noordzee binnen die hun oorsprongsgebied ver weg hadden, namelijk in de Stille Oceaan, duizenden kilometers verderop. Voorbeelden zijn de chevronparelmoerneut en de voorloper van het nonnetje, waarvan de nazaten nu nog zeer algemeen voorkomen. Rond vier miljoen jaar geleden konden ze de oversteek langs de toen nog niet dichtgevroren Noordpool maken via de opening van de Beringstraat.
Afzettingen uit het Plioceen komen in het overgrote deel van de Nederlandse ondergrond voor. Op enkele plekken in het zuiden en oosten van ons land liggen ze zelfs aan de oppervlakte. Alleen op enkele plekken in het uiterste zuidoosten en oosten zijn geen pliocene lagen afgezet of ze zijn daar later verdwenen door erosie.
Het mariene Plioceen wordt in Nederland door twee formaties gevormd: de (top) van de Formatie van Breda en de Formatie van Oosterhout. De eerste bestaat uit opvallende groene glauconietzanden, waarin vaak fossielen van haaien, walvissen, schelpen en andere zeedieren voorkomen. Glauconietzanden zijn typerend voor matig warme ondiepe zeeën. De Formatie van Oosterhout bestaat uit veelal schelpenrijke grijsgele zanden. In de ondergrond van de Noordzee, onder het Nederlands continentale plat en ten noorden daarvan, vinden we afzettingen van de enorme Eridanosrivierdelta.
Terrestrische afzettingen uit het Plioceen kennen we vooral van de oostelijke grensstreek. Het gaat hier om grindhoudende rivierzanden, kleien en bruinkoollagen, alsmede om oudere rivierterrasafzettingen die voornamelijk worden gerekend tot de Kiezeloöliet Formatie. In het Plioceen kwam in het aangrenzende België en Duitsland het Rijnmassief (Ardennen-Eifel-Sauerland) omhoog. Rivieren als de Maas sneden zich diep in dit gebergte in en veroorzaakten erosie. Afbraakproducten werden met het rivierwater meegevoerd en afgezet in een dalingsgebied dat in Zuidoost-Nederland lag, de zogenaamde Roerdalslenk. Deze slenk is voor een groot deel met sedimenten opgevuld.
Tegen het einde van het Plioceen veranderde de mineraalsamenstelling van deze afzettingen en werden mineralen aangevoerd uit de Alpen. Deze mineralen verraden de vestiging van de Rijn, die tegenwoordig nog steeds vanuit Zwitserland naar Nederland stroomt. In Zuidoost-Nederland kwamen uitgebreide moerassen voor, met onder meer mammoetboom-achtige naaldbomen (Sequoia). De moerasflora kennen we vooral door de vondsten van fossiele zaden uit de Klei van Reuver in Midden-Limburg. Deze klei wordt tot de Kiezeloöliet Formatie gerekend.
Zeeafzettingen uit het Plioceen komen aan de oppervlakte op een kleine heuvel in Nieuw-Namen (de Kauter) in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en lokaal in Twente en de Achterhoek. Pliocene afzettingen vinden we bij Langenboom in oostelijk Noord-Brabant. Het gaat hier om zanden die bovenop de Peelhorst liggen en die door ondergrondse tektoniek omhoog zijn gedrukt. Ze zijn tijdens de op het Plioceen volgende ijstijden nauwelijks bedekt geraakt door nieuwe afzettingen en liggen daarom dicht onder het oppervlak.
Onder invloed van het relatief warme klimaat was er tot op grotere diepte bodemvorming dan tegenwoordig in ons land. Zo losten in Zuid-Limburg plaatselijk grote hoeveelheden kalksteen op. Resistente vuursteenknollen bleven achter. Deze vinden we nog terug als vuursteeneluvium (Formatie van Holset). Onder invloed van bodemvormende processen raakten op enkele plaatsen zandafzettingen sterk verkit. Op enkele plekken in het zuidoosten van Zuid-Limburg komen we zandsteenblokken tegen die tot de Formatie van Heijenrath worden gerekend.
Pliocene zanden worden in Noord-Brabant nabij Langenboom gewonnen in de zandzuigput 'De Kuilen'. Dit zand wordt gebruikt voor de productie van bouwstenen en voor ophoogzand, bijvoorbeeld bij wegenaanleg. Net over de grens in Duitsland worden in enorme groeves die wel tot 250 meter diep zijn Pliocene (en Miocene) bruinkoollagen gewonnen. Deze lagen liggen in Nederland te diep om te kunnen worden gewonnen. In de buurt van Reuver in Midden-Limburg worden al sinds de Romeinse tijd Pliocene kleien gewonnen voor de productie van dakpannen, baksteen en fijn-keramisch aardewerk.
- Frank Wesselingh, Han van Konijnenburg, Johan van den Burgh en Lars van den Hoek Ostende, Naturalis