Geologie van Nederland
is een initiatief van

Laat-Pleistoceen

11.800 - 126.000 jaar geleden

Hyena's doen grondig hun werk. Een oude mammoet heeft de slag verloren en de grote aaseters eten hem tot op het bot kaal. Een wolharige neushoorn komt een kijkje nemen. De grasvlakten strekken zich uit zover het oog reikt, onderbroken door een enkel wilgenstruweel waar water is. Een vrij eentonige wereld, maar rijk aan voedsel voor de grote grazers van de ijstijd. Zelfs voor een kudde manshoge steppewisenten. De zomerdag is verrassend warm, maar de lange haren van de olifanten, neushoorns en muskusossen herinneren aan de snerpende kou van de lange winter.

De wereld van het Laat-Pleistoceen

Het Laat-Pleistoceen omvat een tussenijstijd, het relatief warme Eemien en de laatste ijstijd, het Weichselien, waarin het bitter koud kon zijn. De moderne mens verspreidde zich vanuit Afrika over Eurazië en bereikte Australië, Oceanië en uiteindelijk via de Beringstraat ook Noord- en Zuid-Amerika. Tijdens het Eemien stonden de wereldzeeën enkele meters hoger dan nu. Tijdens de koudste fasen van de laatste ijstijd stond de zee wereldwijd ongeveer honderdtwintig meter lager: een ontzagwekkende hoeveelheid zeewater was vastgelegd in gletsjers. In het Laat-Pleistoceen strekte zich over vrijwel het hele noordelijk halfrond de 'mammoetsteppe' uit.

 

Deze onafzienbare grasvlakte was een van de grootste aaneengesloten en tevens draagkrachtigste ecosystemen uit de geschiedenis. Hij bood voedsel te over voor grote kudden mammoeten, neushoorns, paarden, rendieren en wisenten. Veel soorten van deze megafauna stierven aan het eind van het Laat-Pleistoceen uit, zoals bij ons de steppewisent en de grottenleeuw, de reuzenluiaard in Noord- en Zuid-Amerika en de reuzenkangoeroe in Australië. Olifanten en neushoorns, die vanaf het begin van het Pleistoceen onderdeel uitmaakten van de inheemse Nederlandse dierenwereld, zijn sinds het eind van het Laat-Pleistoceen alleen nog maar in de tropen te vinden.

Waar lag Nederland op de wereldbol?

Nederland lag aan de westrand van het Euraziatische continent en aan de zuidrand van de Noordzee, die in deze periode gedeeltelijk droog stond.

Nederland in het Laat-Pleistoceen

Eemien.

Nederland heeft twee gezichten in het Laat-Pleistoceen. Tijdens het Eemien (128.000-116.000 jaar geleden), het voorlaatste interglaciaal, was West-Nederland deels bedekt door de zee. Het resterende land was bedekt door warm-gematigde bossen waarin planten en dieren voorkwamen die wijzen op iets hogere temperaturen als tegenwoordig. Zo leefden er bosolifanten en nijlpaarden. De Rijn stroomde tijdens het Eemien door het huidige IJsseldal naar het noorden om ten westen van Zwolle in zee te stromen. De Maas had grotendeels haar huidige loop.

Weichselien.

Tijdens het Eemien waren de oevers van de meanderende rivieren waarschijnlijk begroeid met dichte galerijbossen. In de kustvlakte, en vermoedelijk ook boven op de keileemvlaktes van Noord-Nederland, zal er veenmoeras zijn geweest. Na het Eemien werd het langzaam kouder en droger en begon het Weichselien (116.000-10.500 jaar geleden). De zee trok zich steeds verder terug omdat veel zeewater door de dalende temperaturen werd vastgelegd in poolijs. Nederland kwam onder invloed van een continentaal klimaat, met strenge tot zeer strenge winters en een zomerse maximumtemperatuur die door de jaren heen gestaag daalde. Het was gemiddeld droger, maar in het voorjaar kwamen grote hoeveelheden smeltwater vrij. Met het smeltwater kwam veel erosiemateriaal in de rivieren terecht.

 

De rivierlopen veranderden in een vlechtend netwerk waar steeds weer andere lopen werden gekozen. Bossen, eerst nog gedomineerd door dennen en berken, verdwenen op den duur. Aan het eind van het Weichselien, rond het glaciaal maximum (zo'n 18.000 jaar geleden), lag de Noordzee droog. Enorme gletsjers bedekten Engeland en Scandinavië. Nederland was niet bedekt door landijs: toendra's en poolwoestijnen wisselden elkaar af. Tijdens de iets warmere perioden maakt ons land deel uit van de enorme 'mammoetsteppe', die zich uitstrekte van de Britse Eilanden tot aan Oost-Siberië. Dit droge ecosysteem werd gedomineerd door eindeloze grasvlakten.

Klimaat

Het Eemien volgt op het extreem koude Saalien. In een korte periode veranderde het klimaat in het vroege Eemien van koel naar gematigd warm. De gemiddelde julitemperatuur lag tijdens het optimum rond de 18,5 °C (nu ligt dat rond de 17 °C) en de neerslagpatronen waren vermoedelijk vergelijkbaar met die van tegenwoordig. In de loop van het Eemien en het daaropvolgende Weichselien vond een stapsgewijze afkoeling plaats, die culmineerde in het superkoude Laat-Glaciaalmaximum, zo'n 18.000 jaar geleden, toen de gemiddelde julitemperatuur rond de 5 °C lag. Vanwege de kou raakte de bodem geleidelijk aan steeds dieper bevroren. Door bevriezend grondwater ontwikkelde zich een dikke permafrostlaag. Nederland werd in het Weichselien net niet bereikt door gletsjers.

 

Tijdens het Midden-Weichselien lag Nederland regelmatig aan de rand van of midden in een poolwoestijn. De sedimenten van de Noordzeebodem werden met straffe noordelijke poolwinden over ons land geblazen en afgezet als dekzand en löss. Er waren ook tussenliggende perioden, waarin het iets warmer was en de hier typische ijstijdfauna gedijde met onder andere mammoeten. Tussen 18.000 en 10.000 jaar geleden voltrok zich met horten en stoten de overgang naar de moderne warme tijd, het Holoceen.

Leven

Tijdens het Eemien kwamen warmteminnende soorten in ons land voor. In de Noordzee leefden bijvoorbeeld schelpen en planten die we vandaag de dag in het Kanaal en zuidelijker aantreffen, zoals de dubbeltjesschelp en zeegrassoorten. In het Eemien heeft de vegetatie er vrijwel hetzelfde uitgezien als tijdens het Holoceen: kwelders en vrij uitgestrekte zeegrasvelden in de kustzone, uitgestrekte laagveengebieden in de aangrenzende laaglanden, hoogveen op de natte delen van de hogere zandgronden en gemengde eiken- en beukenbossen op de drogere delen daarvan. In de bossen kwamen ook hazelaars en wilde druiven voor. Ook trokken er (uitgestorven) bosolifanten en damherten rond en in het water dobberden nijlpaarden.

 

Zeeafzettingen uit het koelere Vroeg- en Midden-Weichselien kennen we onder meer van het Eurogeulgebied, nabij de haven van Rotterdam. Er leefden bijvoorbeeld beloega's en walrussen in de zuidelijke Noordzee. Tijdens het Weichselien veranderde het landschap van een parkachtige omgeving langzaam in een poolwoestijn. Het landschap van het Weichselien is met geen van de recente ecosystemen te vergelijken, al zal de overdaad iets weg hebben gehad van bloeiende alpenweiden. De uitgebreide grasvlakten met dwergberken en tal van kruiden boden voldoende voedsel voor kuddes steppewisenten, rendieren, wolharige mammoeten en andere grote planteneters. De vlakten waren het jachtgebied van wolven, grottenleeuwen en grottenhyena's. Dit ecosysteem wordt wel aangeduid met de naam mammoetsteppe.

 

Elk van deze periodes had eigen kenmerkende soorten. In de toendra die ontstond aan het eind van het Weichselien leefde bijvoorbeeld zilverkruid (Dryas), dat zijn wetenschappelijke naam geleend heeft aan twee kortstondige koude periodes aan het einde van het Weichselien. Ons deel van de aarde was in die tijd iets meer naar de zon toegedraaid; er waren dan ook gemiddeld meer zonuren op een dag. Tegelijkertijd kwam door erosie van rivieren uit onderliggende afzettingen een grote hoeveelheid voedingsstoffen beschikbaar, waardoor het enorm rijke gras- en kruidentapijt van de mammoetsteppe mogelijk werd gemaakt.

Afzettingen

De zeeafzettingen uit het Eemien worden tot de Eem Formatie gerekend, die voorkomt in de ondergrond van Noordwest-Nederland en lokaal ook in Zuidwest-Nederland. Het gaat om grove schelphoudende zeezanden, maar ook om vrij stugge kleien die op de bodem van diepere zeearmen zijn afgezet. Rijnafzettingen uit Eemien en Weichselien (vooral grove zanden en grinden) worden tot de Formatie van Kreftenheije gerekend, die in grote delen van de Midden-Nederlandse ondergrond buiten de stuwwallen wordt aangetroffen. Maasafzettingen behoren tot de Formatie van Beegden. Lokale terrestrische afzettingen worden tot de Formatie van Woudenberg (veen) en de Formatie van Boxtel (dekzand, beekafzettingen en dergelijke) gerekend. Dekzand is vooral afgezet tijdens het Weichselien. Naar het zuiden, bijvoorbeeld in Zuid-Limburg, luwden de poolwinden en werd het fijnere löss afgezet.

Wat zien we aan het oppervlak?

Laat-Pleistocene afzettingen liggen in een groot deel van Oost- en Zuid-Nederland aan het oppervlak. Veelal betreft het hier ijstijdafzettingen zoals dekzand en löss. Daar waar het dekzandlandschap niet is geëgaliseerd ziet het oppervlak eruit als een lichtgolvende deken. Langs de Maas vinden we ook rivierterrassen uit deze periode. De permafrost van de laatste ijstijd, het Weichselien, heeft tot een bijzonder fenomeen geleid in Noord-Nederland: de zogenaamde pingoruïnes. Op de stuwwallen die in het Midden-Pleistoceen zijn ontstaan vinden we ook nog droge dalen uit het Laat-Pleistoceen.

Delfstoffen

Mariene zanden uit de voorlaatste tussenijstijd, het Eemien, liggen in de ondergrond van Noord-Holland en Flevoland. Daar werden ze in het laatste deel van de twintigste eeuw vaak opgezogen om als ophoogzand te dienen. Hierdoor zijn soortenrijke mariene maar ook terrestrische fauna's binnen het bereik van vele verzamelaars gekomen die op deze zogenaamde opspuitterreinen hebben rondgekropen.

 

Rivierafzettingen (grind en grof zand) van de Kreftenheije- en Beegdenformatie die in de ondergrond van de dalen van IJssel, Maas en Waal voorkomen, worden in zandzuigputten gewonnen voor toepassingen in de bouw. Deze zandzuigputten zijn altijd een belangrijke bron voor fossielen van mammoeten en andere ijstijdzoogdieren geweest. Lokaal is ook dekzand als bouwzand afgegraven.

 

- Frank Wesselingh, Naturalis