Geologie van Nederland
is een initiatief van

Hazelaar

Corylus avellana

In het Pleistoceen wisselden ijstijden zich af met warmere perioden, waarin het landijs dat de noordelijke delen van Europa bedekte volledig smolt. De temperatuur in juli was tijdens deze interglacialen gemiddeld 18 °C. Onder deze gematigde omstandigheden ontwikkelden zich in ons land loofbossen. Een van de planten in deze bossen was de hazelaar, een heester die goed tegen schaduw kan. Hazelaars groeien bij voorkeur op matig voedselrijke, vochtige en vaak kalkhoudende grond. De voedselrijke hazelnoten worden verzameld door Vlaamse gaaien, eekhoorns en muizen, die er een wintervoorraad mee aanleggen. In het Pleistoceen zullen ook herten, oerossen en zwijnen zich ermee gevoed hebben. Hazelnoten hebben een harde, houtachtige vruchtwand en rotten daardoor niet snel weg. Bij baggerwerkzaamheden komen dan ook regelmatig fossiele hazelnoten aan het licht.

Taxonomie

Klasse
Magnoliopsida (bloemplanten)
Orde
Fagales
Familie
Betulaceae (berkenfamilie)
Geslacht
Corylus
Soort
Corylus avellana

Karakterisering

Van alle Nederlandse heesters kan de hazelaar het best tegen schaduw. Tijdens de interglacialen van het Midden-Pleistoceen kon de plant zich dan ook goed staande houden in de dichte loofbossen met soorten als eik, iep en haagbeuk. De hazelaar bloeit het vroegst van alle Nederlandse bomen en struiken, bijna nog in de winter. Hij produceert daarbij veel stuifmeel, die door de wind worden verspreid. De pollenkorrels zijn goed bestand tegen verwering en het blijft uitstekend bewaard in sedimenten in een zuurstofarm milieu, zoals op meerbodems.

 

Van de hazelaar is een grote hoeveelheid fossiele pollenkorrels in ons land aangetroffen. Samen met het fossiele stuifmeel van andere planten geeft het veel informatie over de vegetatie tijdens een interglaciaal. Daarnaast bieden fossiele hazelnoten, afkomstig uit afzettingen in de rivierdelta, ons een kijkje terug in het tijdvak Pleistoceen. Zo weten we nu dat de vruchten destijds ongeveer even groot waren als die van hedendaagse hazelaars.

Uiterlijk en leefwijze

Hazelaarstruiken kunnen tot zes meter hoog worden. De bladeren zijn breed omgekeerd eirond en hebben een hartvormige voet, spitse top en beharing op boven- en onderzijde. Hoewel de hazelaar van alle Nederlandse struikensoorten het best tegen schaduw kan, zitten aan de schaduwtolerantie ook grenzen. Onder het gebladerte van eikenbomen kan de hazelaar nog wel groeien, maar door het gesloten bladerdek van een beukenbos dringt te weinig licht om een goede groei mogelijk te maken.

 

De hazelaar is eenhuizig: elke struik bevat mannelijke en vrouwelijke bloemen. De mannelijke zitten in grote aantallen bijeen in hangende bleekgele katjes, de vrouwelijke zijn knopvormig en staan rechtop, met een tot drie bloemen bij elkaar. Hazelaars zijn naaktbloeiers: de bloei begint al in januari voordat het blad zich gevormd heeft. Hierbij wordt veel stuifmeel geproduceerd en vervolgens door de wind verspreid. Hazelnoten, de vruchten van de hazelaar, worden omgeven door een bladachtig getand napje. In september, wanneer de hazelnoten rijp zijn, vallen ze uit hun vruchtomhulsels van de boom. Hoewel veel hazelnoten door dieren worden verzameld en opgegeten, blijven sommige achter en ontkiemen in de lente. De hazelaar groeit op matig voedselrijke, vochtige, vaak kalkhoudende grond in loofbossen en hakhout.

Geografische verspreiding

Tegenwoordig vinden we de hazelaar in bijna heel Europa, behalve in het hoge noorden. Het verspreidingsgebied van de soort loopt in oostelijke richting tot aan de Kaspische Zee. De hazelaar is door zijn vocht- en temperatuursgevoeligheid een goede klimaatindicator. Hij voelt zich thuis in gematigde loofbossen, die ook tijdens de warme interglacialen het Midden-Pleistoceen in Nederland aanwezig waren. Bij de overgang van een interglaciaal naar een glaciaal verdween de hazelaar echter uit Nederland doordat de loofbossen werden verdrongen door bossen met naaldbomen als den, spar en fijnspar. De hazelaar trok zich samen met andere warmteminnende boomsoorten terug in zogenaamde refugia. Dat waren kleine gebieden in de bergen van Zuid-Europa met een niet te droog, maar ook niet te koud klimaat. De hazelaar kon hier, samen met andere soorten overleven. Omstreeks 7000 v. Chr., toen na de laatste ijstijd het klimaat weer warmer werd, was het de hazelaar die zich als eerste van de schaduwhoutgewassen in Noordwest-Europa over grote gebieden wist uit te breiden. Het is opmerkelijk dat juist deze soort, met zijn zware vruchten, zich zo snel kon verspreiden. Over de oorzaken die hieraan ten grondslag liggen is men het nog niet eens. Een mogelijke verklaring is dat dieren bij de verspreiding een rol hebben gespeeld. Het kan ook zijn dat de zaden, die kunnen drijven, door rivieren snel naar nieuwe gebieden werden getransporteerd.

Voorkomen in de tijd

De oudst bekende fossielen van het genus Corylus zijn onderdelen van bloemen. Ze komen uit het Midden-Eoceen (48,6-37,2 miljoen jaar geleden) en zijn gevonden in het noordoosten van de staat Washington in de VS en het zuiden van Brits-Columbia in Canada.

 

In het subtropisch klimaat van het Vroeg-Mioceen (23-16 miljoen jaar geleden) groeide de hazelaar op droge plekken in loofbossen. Uit het Laat-Mioceen (11.6-5.3 miljoen jaar geleden), dat werd gekenmerkt door een gematigd tot koel klimaat, vinden we maar enkele warmteminnende boomsoorten. Na een korte opleving van deze boomsoorten aan het begin van het Plioceen liep hun aantal weer sterk terug als gevolg van de koude invloeden van het naderende Pleistoceen. In het Pleistoceen werden de meeste glacialen gekenmerkt door een gematigd warm en vochtig klimaat, vergelijkbaar met dat van nu. Er ontwikkelden zich loofbossen met soorten als berk, den, eik, iep, linde en .... hazelaar.

Evolutie

De hazelaar behoort tot de plantenfamilie berkenfamilie. Andere familieleden zijn berk, els en haagbeuk. Met behulp van fossiel stuifmeel weten we dat de berkenfamilie zijn oorsprong vindt in het Boven-Krijt (100-65.5  miljoen jaar geleden). In Europa bestond het genus Corylus al ten tijde van het Boven-Oligoceen. Fossiele vondsten zoals vruchtomhulsels, noten en pollenkorrels tonen dit aan.

Vindplaatsen in Nederland

Bij de plaatsen Reuver, Swalmen en Brunssum in Limburg vinden we grind- en zandafzettingen, afgewisseld met kleilagen, uit het Plioceen. De afzettingen zijn gevormd door Rijn en Maas. Vooral in de klei zijn goedbewaarde hazelnoten gevonden.

 

In de zandwinning Hoge Broek bij Raalte in het IJsseldal zijn intacte fossiele hazelnoten gevonden uit het Eemien, een warme periode in het Laat-Pleistoceen Ze zijn opgebaggerd uit rivierafzettingen met kiezels en zand. Al tientallen jaren worden bij Hoge Broek uit het Eemien allerlei soorten plantenresten en dierenbotten, zoals die van nijlpaard en bosolifant gevonden. Waarschijnlijk zwierven er gedurende deze periode ook Neanderthalers door het IJsseldal.

 

In Nederland zijn ook veel fossiele pollenkorrels van hazelaar aangetroffen die de aanwezigheid van de struik gedurende het Midden-Pleistoceen aantonen. Tegenwoordig komen bij baggerwerkzaamheden vaak subfossiele en fossiele resten van de hazelaar naar boven, vooral noten en stukken stam. Subfossiel plantenmateriaal is nog niet versteend, maar wel goed geconserveerd in een zuurstofarm tot zuurstofvrij milieu.

 

- Dorien Langeveld, Naturalis

Meer informatie

»

Berendsen, H. J. A., 2001. De vorming van het land: inleiding in de geologie en de geomorfologie. - Van Gorcum, Assen. 269p.

»

Busschers, F. & J. Schokker 2005 Datering van de Nederlandse ondergrond. Grondboor & Hamer, nr. 3, vol. 59, pag. 45-45

»

Forest, F., V. Savolainen, M. W. Chase, R. Lupia, A. Bruneau & P. R. Crane, 2005. Teasing Apart Molecular- Versus Fossil- based Error Estimates when Dating Phylogenetic Trees: A Case Study in the Birch Family (Betulaceae). - Systematic Botany 30(1): 118-133.

»

Ham, R. W. J. M. van der, W. J. Kuijper, M. J. H. Kortselius, J. van der Burgh, G. N. Stone & J. G. Brewer, 2007. Plant remains from the Kreyftenheye Formation (Eemian) at Raalte, The Netherlands. - Veget. Hist. Archaeobot. 17:127-144.

»

Hermy, M. 1984 Oude en jonge bossen: floristische verschillen en waarde voor het natuurbehoud. De Levende Natuur, nr. 2, vol. 85, pag. 51-56. 6 pagina's

»

Kalkman, C., M. M. Nauta & R. van der Meijden, 2003. Planten voor dagelijks gebruik, botanische achtergronden en toepassingen. - KNNV, Utrecht. 352p.

»

Kerkhoff, N. C., 1993. Zoogdier- en schildpadfossielen [Mammal and tortoise fossils]. In: Rappol M (ed) In de bodem van Salland en Twente. - Lingua Terrae, Amsterdam: 101-120.

»

Lang, G., 1994. Quartäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 462p.

»

Mai, D. H., 1995. Tertiäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 691p.

»

Manchester, S. R. & Z. Chen, 1998. A new Genus of Coryloideae (Betulaceae) from the Paleocene of North America. - International Journal of Plant Sciences 159(3): 522-532.

»

Meijden, R. van der, 2005. Heukels' Flora van Nederland. - Wolters-Noordhoff, Groningen. 685p.

»

Mulder, E. F. J. de (red.), 2003. De ondergrond van Nederland. - Wolters-Noordhoff, Groningen/Houten. 379p. 

»

Pigg, K. B., S. R. Manchester & W. C. Wehr, 2003. Corylus, Carpinus and Palaeocarpinus (Betulaceae) from the Middle Eocene Klondike Mountain and Allenby Formations of Northwestern North America. - International Journal of Plant Sciences 164(5): 807-822.

»

Weeda, E. J. & C. G. M. van Deursen, 2003. Nederlandse Oecologische Flora: Wilde planten en hun relaties. - KNNV Uitgeverij/ IVN, Amsterdam.

Auteurs

  • Dorien Langeveld

Meer planten