De vleugelnoot is een subtropische boomsoort uit Azië. In het Vroeg-Pleistoceen was het in ons land zo warm dat de vleugelnoot zich hier ook thuis voelde. De boom kwam voor langs rivieroevers. Toen in het Midden-Pleistoceen de ijstijden begonnen werd het te koud voor deze warmteminnende vleugelnoot en verdween hij uit ons land. Tegenwoordig zijn vleugelnoten vaak in parken aangeplant.
De vleugelnoot, nu in het wild beperkt tot de subtropen, is een veel afgebeelde boom op reconstructies van het Nederlandse Vroeg-Pleistocene rivierlandschap. Dit is niet verwonderlijk, want vondsten van fossiele zaden bewijzen dat de boomsoort destijds veel in ons land voorkwam. De meeste vondsten zijn gedaan in de kleilagen van Tegelen. Behalve van de vleugelnoot bevat die klei ook veel resten van andere loofbomen. Kenmerkend voor de vleugelnoot zijn de vruchten, die in lange slierten naar beneden hangen. De boom dankt zijn naam aan deze gevleugelde vruchten. Door de vleugels kunnen ze op de wind meevliegen en ver van de ouderboom verspreid raken. In het Vroeg- Pleistoceen bestond Nederland uit uitgestrekte loofbossen met veel boomsoorten die aangepast waren aan een gematigd klimaat, zoals eik en iep. Door de nu nog levende vleugelnoten in Azië en Zuidoost-Europa weten we dat het Nederlandse klimaat in het Vroeg-Pleistoceen warm en vochtig moet zijn geweest, vergelijkbaar met dat van het Middellandse-Zeegebied nu. De vleugelnoot valt als subtropische boom dus op tussen koudere soorten als eik en iep. Hoewel hij eigenlijk thuishoort in een nog warmer subtropisch klimaat, kon de vleugelnoot zich een lange tijd handhaven in onze bossen. Met de komst van de Midden-Pleistocene ijstijden verdween de soort uit ons land.
De vleugelnoot is een bladverliezende loofboom die tot 25 meter hoog kan worden. De stam heeft een karakteristieke grijsbruine schors met zeer ruwe ribbels. Hoe ouder de boom, hoe meer van deze kurklijsten er op de stam en takken zijn. De stam is vaak vrij kort, de takken groeien al op geringe hoogte en vormen een dichte, koepelvormige kroon. Er valt bijna geen licht door dit dichte bladerdek en hierdoor kunnen er maar weinig andere planten onder groeien. Zo schakelt de boom concurrenten uit.
De bladeren van de vleugelnoot zijn groot en veernervig met 15-21 langwerpige deelblaadjes. In de herfst kleuren ze heldergeel en vallen ze af. In april draagt de boom bloemen in de vorm van katjes. De vleugelnoot is eenhuizig: mannelijke en vrouwelijke bloemen zitten aan dezelfde boom. De mannelijke katjes zijn dik en groen en 7,5- 12 cm lang, de vrouwelijke zijn langer, de bloemen staan meer verspreid en hebben rode stijlen. Deze zijn de hele zomer opvallend aanwezig. Na de bevruchting zwellen de vrouwelijke katjes op en worden de vruchten zichtbaar. Dit zijn de kleine, groene noten met aan beide kanten vleugeltjes. De noten hangen aan 30 cm lange slierten. Wanneer ze drogen, worden ze bruin en lichter zodat ze makkelijk op de wind meevliegen. De noten van de vleugelnoot zijn niet eetbaar, in tegenstelling tot die van de verwant de walnoot.
De vleugelnoot heeft niet alleen voorkeur voor een warm klimaat, maar houdt ook van vochtige grond. De bomen zijn dan ook vaak langs waterkanten te vinden. De vleugelnootzaden die in Tegelen zijn gevonden, wijzen op een vochtig klimaat en een redelijk hoog grondwaterpeil.
Kenmerkend voor de vleugelnoot is dat hij veel worteluitlopers ontwikkelt. Als deze niet worden gemaaid, groeien er al snel veel nieuwe vleugelnoten in de nabije omgeving van de volwassen boom. De gevleugelde noten worden door de wind verspreid. Als de boom aan het water staat, kunnen de zaden ook door het water getransporteerd worden.
Het geslacht Pterocarya, waartoe de vleugelnoot behoort, omvat tien soorten. De soorten zijn inheems in China, Japan en de Kaukakus. Pterocarya limburgensis, bij opgravingen gevonden in Tegelen, is de enige vleugelnoot die van nature in Nederland voorkwam. Deze soort is wat betreft morfologie te vergelijken met P. fraxinifolia. De gecultiveerde variant van de Kaukasische vleugelnoot (P. fraxinifolia) is redelijk winterhard en is in Nederland veel aangeplant in stadsparken vanwege zijn mooie wijduitstaande kroon. De Chinese (P. stenoptera) en de Japanse vleugelnoot (P. rhoifolia) zijn bij ons niet winterhard.
In het Pleistoceen kwam de vleugelnoot voor in combinatie met soorten die veel beter tegen koude kunnen. De fossiele resten van de boom zijn gevonden in gematigd loofbos met eik, es, iep en linde. Wat deed een subtropische soort in een gematigd bos? Er wordt wel gedacht dat de vleugelnoot uit de warmere perioden van voor het Pleistoceen stamt en zich in het Pleistoceen nog een tijdje kon handhaven. De aanwezigheid van de vleugelnoot toont dus aan dat in Tegelen zowel gematigde als subtropische boomsoorten konden leven. Wellicht overlapten de tolerantiegrenzen die beide soorten voor warmte en vocht hebben elkaar, zodat ze toch in hetzelfde milieu konden groeien. In Tegelen zijn in dezelfde aardlaag als de vleugelnoten ook resten van een aap en een moerasschildpad gevonden. Deze resten en de nu nog levende warmteminnende vleugelnoten in Azië en Zuidoost-Europa bewijzen dat het klimaat destijds ook warmer moet zijn geweest.
Na de aanvankelijke warmte van het Vroeg-Pleistoceen werd het echter al snel koeler en dienden de ijstijden zich in Nederland aan. Tijdens deze ijstijden verdween de vleugelnoot uit Nederland. Tijdens de interglacialen werd het klimaat weer warmer en kon de boom zich weer in Europa verspreiden. De grootste uitbreiding bereikte de boom vooral in Zuid-Europa, waar hij ook in het Midden- en het eerste gedeelte van het Laat-Pleistoceen voorkwam. Ten noorden van de Alpen kwam de soort voor het laatst in het Midden-Pleistoceen voor.
De gevonden fossielen in Nederland dateren uit het Vroeg-Pleistoceen en zijn bijna twee miljoen jaar oud. In andere delen van Europa kwam de boom nog in het Midden-Pleistoceen voor, maar toen was hij bij ons al verdwenen.
De bloemplanten (Magnoliopsida) ontstonden waarschijnlijk in het Vroeg-Krijt. Binnen korte tijd splitsten bloemplanten in verschillende families van de bedektzadige planten. Tegen het einde van het Krijt waren zij dominanter geworden dan de naaktzadigen. De snelle evolutie van de naaktzadigen is onder andere het gevolg van de co-evolutie met insecten. De insecten konden heel effectief voor de voortplanting van de bloemplanten zorgen doordat ze het stuifmeel direct meenamen naar de volgende bloem waar ze nectar haalden. De bloemen moesten nectar ontwikkelen om de insecten mee te lokken. Deze bestuiving door insecten was kostbaarder voor de plant, maar werkte directer dan de windverspreiding, omdat de stuifmeelkorrels nu met zekerheid direct op een andere bloem terecht kwamen. De okkernootfamilie, waartoe de vleugelnoot behoort, ontstond waarschijnlijk al vroeg in het Krijt, maar de oudste fossielen zijn bekend uit het Paleoceen. Veel leden van de okkernootfamilie hebben zich hierna gespecialiseerd in windverspreiding van de zaden.
De vleugelnoot wordt gezien als belangrijke boom van het Vroeg-Pleistocene rivierenlandschap in Nederland. Er zijn dan ook heel veel fossiele resten in Nederland gevonden, onder andere bij boringen op een aantal plaatsen in Limburg: Tegelen, Venlo en Brunssum. De resten bestaan voornamelijk uit stuifmeelkorrels, bladeren en zaden.
- Cyril Luman, Naturalis
Chorlton, W., J. Buys & R. de Weger, 1988. IJstijden. - Time-life Boeken, Amsterdam. 176p.
Hommel, P. W. F. M., T. Spek & R. W. de Waal, 2002. Boomsoort, strooiselkwaliteit en ondergroei in loofbossen op verzuringsgevoelige bodem. - Alterra, Wageningen. Rapport 509.
Humphries, C. J., J. R. Press & D. A. Sutton, 1982. Beschrijving van de Europese boomsoorten. - Thieme, Baarn. 320p.
Johnson, O. & D. More, 2005. ANWB Bomengids van Europa. - ANWB bv, Den Haag. 464p.
Lang, G., 1994. Quartäre vegetationsgeschichte Europas. - Fischer, New York. 462p.
Leathart, S., 1979. Alle bomen van de wereld. - Septuaginta, Alphen a/d Rhijn. 224p.
Mai, D., 1995. Tertiäre Vegetationsgeschichte Europas. - Fischer, New York. 691p.
Manos, P.S. & D. E. Stone, 2001. Evolution, Phylogeny, and Systematics of the Juglandaceae. - Annals of the Missouri Botanical Garden 88(2): 231-269.
Annals of the Missouri Botanical Garden, Vol. 88, No. 2 (Spring, 2001), pp. 231-269.
Phillips, R. & T. F. Burgers, 1979. Bomen van de gematigde streken. - Het spectrum, Utrecht. 224p.
Zagwijn, W. H., 1960. Aspects of the Pliocene and early Pleistocene vegetation in the Netherlands (proefschrift). - Ernest van Aelst, Maastricht. 78p.