Tussen de fossielen van allerlei zeedieren worden in de kalksteen van Zuid-Limburg af en toe ook resten van landplanten gevonden. Coniferentakjes zijn relatief algemeen. Vaak zijn ze verkiezeld en uitstekend bewaard gebleven. De breedbladige conifeer is daardoor een van de best bekende fossiele coniferen van ons land. Deze soort groeide vermoedelijk op een warme, droge standplaats niet ver van de Krijtzee. Bijzonder is de aanwezigheid van talrijke miniscule vruchtlichamen van de parasitaire schimmel Pteropus brachyphylli in het verkiezelde materiaal van de bladen.
De kalksteenafzettingen uit het Zuid-Limburgse Krijt zijn wereldwijd bekend om hun rijkdom aan fossielen, van nauwelijks zichtbare eencelligen tot reuzen als mosasauriërs. Veel minder bekend is dat er tussen de ammonieten, schelpen, zee-egels en zeegrassen soms ook resten van landplanten worden gevonden. Waarschijnlijk zijn deze afkomstig uit het kustgebied en door rivieren meegevoerd naar de ondiepe Krijtzee. Behalve bladen van diverse bloemplanten zijn er in Formatie van Maastricht in Zuid-Limburg en directe omgeving tot nu toe takjes van zeven soorten coniferen gevonden1: Brachyphyllum patens, nog twee andere soorten Brachyphyllum, Cryptomeriopsis eluvialis, Cunninghamites ubaghsii, Elatidopsis cryptomerioides en Pityophyllum spec. Kortgeleden werd er nog een schub uit de kegel van een soort slangenden (Araucarites spec.) ontdekt. De breedbladige conifeer is de bekendste fossiele conifeer uit Zuid-Limburg, omdat van deze soort ook verkiezeld materiaal beschikbaar is.
Een fossiele plant wordt maar hoogst zelden als een compleet organisme (met stengel en blad, enzovoort) gevonden. Een conifeer waarvan alleen afdrukken van takjes met bladen (naalden) zijn bewaard, is moeilijk in een bepaalde familie te plaatsen. Daarvoor zijn kenmerken van de opperhuid van de bladen en/of voortplantingsorganen onmisbaar. Coniferentakjes worden daarom in vormgroepen (morfotaxa) ondergebracht. Een vormgeslacht bestaat uit soorten die bepaalde bladkenmerken delen, maar mogelijk niet een directe gemeenschappelijke voorouder. Behalve voor bladen zijn er ook vormgeslachten voor allerlei andere onderdelen van planten: stengels, vruchten, zaden enzovoort. Een vormgeslacht kan dus soorten uit meedere families omvatten. Zo'n groep kan als een 'wachtkamer' worden beschouwd worden: zouden later van een soort in een (blad)vormgeslacht ook epidermiskenmerken en/of kegels bekend worden, dan kan zo'n soort alsnog in een natuurlijke familie worden geplaatst. Soorten in het vormgeslacht Brachyphyllum zijn gekenmerkt door spiraalsgewijs geplaatste, schubachtige bladen waarvan de lengte korter is dan de breedte van de basis. Van B. patens zijn wel epidermisdetails maar geen kegels bekend. Daarom blijft er nog steeds enige onzekerheid bestaan over de familie waarin deze soort thuishoort.
Takjes met bladen van de breedbladige conifeer zijn al in 1853 beschreven, maar toen nog als coniferenkegels geïnterpreteerd. Er bestaan inderdaad wel dennenkegels die op de breedbladige conifeer lijken. Een deel van het materiaal bestaat uit holle afdrukken. Hiervan konden rubber afgietsels gemaakt, die de oorspronkelijke driedimensionale vorm van de bebladerde takjes waarschijnlijk goed weergeven. De takjes in het beschikbare materiaal zijn onvertakt, tot zestien centimeter lang en twaalf milimeter breed. De bladen zijn niet-afvallend (of pas na lange tijd), spiraalsgewijs gerangschikt, afstaand, driehoekig, tot zeventien milimeter lang en 22 milimeter breed aan de iets ingesnoerde dikke basis en ze hebben een stompe kiel op de onderzijde bij de top. In dwarsdoorsneden is te zien dat er vele evenwijdige nerven aanwezig zijn (ongeveer 30 in een blad van 20 mm breed). Deze zijn niet op de afgietsels te zien. Aan beide zijden van de bladen bevindt zich een zeer dikke cuticula (waslaag) en vele huidmondjes. Deze huidmondjes zijn willekeurig gerangschikt, maar de ademspleten hebben wel een bepaalde richting. Deze komt waarschijnlijk min of meer overeen met die van de dichtstbijzijnde nerven. De huidmondjes liggen verzonken in stomaputjes in de dikke cuticula. De putjes en de onderliggende huidmondjes bleken in het verkiezelde materiaal bijna allemaal opgevuld te zijn met schimmelweefsel. Na een uitvoerige studie bleek ieder huidmondje te zijn opgevuld door de resten van een miniscuul vruchtlichaam van de parasitische schimmel Pteropus brachyphylli. Deze schimmel is nauw verwant aan Phaeocryptopus, een recent geslacht van coniferenparasieten. Niet eerder was een fossiele vertegenwoordiger van deze groep gevonden.
Brachyphyllum patens is de meest voorkomende soort in het fossiele coniferenmateriaal uit Zuid-Limburg en omgeving. De dikke (vlezige?) bladen met hun dikke cuticula en verzonken huidmondjes wijzen op een warme, droge standplaats en/of een groeiplaats dicht bij zout water. Gezien het relatief algemene voorkomen zal de soort inderdaad niet ver van de ondiepe Krijtzee hebben gegroeid, mogelijk samen met de andere coniferensoorten en loofbomen waarvan de takjes en bladen zijn gevonden. Veel coniferen zijn verliezen niet hun loof maar hun takken; nadat de bladen langere of kortere tijd hebben geleefd vallen ze met tak(je) en al af. Waarschijnlijk was B. patens ook zo'n soort. Vermoedelijk ging de geconstateerde schimmelaantasting hand in hand met het afvallen, want door de verstopte huidmondjes zal de gaswisseling van de bladen ernstig belemmerd zijn geweest. Of de aanwezigheid van de schimmel ook de oorzaak was van het afsterven van de bladen en takken is moeilijk vast te stellen.
Coniferen behoren wereldwijd tot meest gevonden plantenfossielen. In Zuid-Limburg en omgeving zijn ze op diverse plaatsen gevonden, vooral in een aantal kalksteengroeven in de Formatie van Maastricht ten zuiden van Maastricht en in Kunrade en omgeving in oostelijk Zuid-Limburg. Coniferentakjes van het Brachyphyllum-type worden overal ter wereld gevonden, maar het voorkomen van B. patens is, voor zover bekend, beperkt tot Zuid-Limburg en directe omgeving. Bekende vindplaatsen zijn de groeve Romontbos en een vroegere ontsluiting bij Kunrade.
Coniferenfossielen komen in Zuid-Limburg en omgeving vooral voor in de Formatie van Maastricht ('Maastrichts Krijt'). Deze afzetting behoort tot het laatste deel van het Maastrichtien (70,6-65,5 miljoen jaar geleden). Het vormgeslacht Brachyphyllum komt algemeen voor in het Mesozoïcum. Brachyphyllum patens is bekend van enkele niveaus in het onderste deel van de Formatie van Maastricht. Het verkiezelde materiaal met de schimmelaantasting is afkomstig uit de Kalksteen van Valkenburg, die de basis van de Formatie van Maastricht vormt.
Zoals eerder vermeld is het moeilijk om afdrukken van coniferentakjes in een bepaalde familie te plaatsen. De bladvorm en de kenmerken in het verkiezelde materiaal laten wel zien dat B. patens òf tot de Araucariaceae òf tot de Cheirolepidiaceae behoort. Tot de Araucariaceae (slangendenfamilie) rekent men de recente geslachten Araucaria (slangenden), Agathis ('Kauri Pine') en het pas enkele jaren geleden in Australië ontdekte geslacht Wollemia ('Wollemi Pine'). Op het eerste gezicht lijkt B. patens wel wat op Araucaria araucana, een slangenden uit Zuid-Amerika die in ons land vaak wordt aangeplant. De Cheirolepidiaceae vormen een familie die aan het einde van het Mesozoïcum of kort daarna is uitgestorven. Voor zover bekend liggen de huidmondjes bij Araucariaceae altijd in rijen. Het feit dat ze in B. patens willekeurig zijn gerangschikt is reden om aan te nemen dat deze soort vermoedelijk in de Cheirolepidiaceae thuishoort. In dat geval is B. patens een van de laatste, zo niet de laatste der Cheirolepidiaceae wereldwijd. De recente soorten van het parasitische schimmelgeslacht Phaeocryptopus zijn elk beperkt tot één enkele coniferenfamilie. Met het verdwijnen van de Cheirolepidiaceae is daarom mogelijk ook de hierop parasiterende schimmel Pteropus brachyphylli uitgestorven.
- Raymond van der Ham, Naturalis
Miquel, F. A. W., 1853. De fossiele planten van het Krijt in het hertogdom Limburg. - Verhand. Comm. Geol. Beschrijv. & Kaart Nederland 1: 33-56.
Van der Ham, R. W. J. M., L. Indeherberge & J. van der Ham, 2002. Een fossiele cipres uit het eluvium van Teuven (Voeren). - Likona Jaarboek 11: 6-13.
Van der Ham, R. W. J. M., J. H. A. van Konijnenburg-van Cittert, R. W. Dortangs, G. F. W. Herngreen J. van der Burgh, 2003. Brachyphyllum patens (Miquel) comb. nov. (Cheirolepidiaceae?): remarkable conifer foliage from the Maastrichtian type area (Late Cretaceous, NE Belgium, SE Netherlands). - Review of Palaeobotany and Palynology 127: 77-97.
Van der Ham, R. W. J. M. & J. H.A. van Konijnenburg-van Cittert, 2003. Rare conifers from the Maastrichtian type area (Late Cretaceous, SE Netherlands). - Scripta Geologica 126: 111-119. PDF
Van der Ham, R. W. J. M. & J. H. A. van Konijnenburg-van Cittert, 2004. Coniferen uit het Krijt van Zuid-Limburg en omgeving. - Natuurhistorisch Maandblad 93: 26-32.
Van der Ham, R. W. J. M., J. H. A. van Konijnenburg-van Cittert & J. van der Burgh, 2001. Taxodiaceous conifers from the Maastrichtian type area (Late Cretaceous, NE Belgium, SE Netherlands). - Review of Palaeobotany and Palynology 116: 233-250.
Van der Ham, R. W. J. M., 2006. Ontdekking in de collectie Binkhorst in Berlijn: een tweede exemplaar van Cryptomeriopsis eluvialis. - Sprekende Bodem 50: 44-47.
Van der Ham, R. W. J. M., J. H. A. van Konijnenburg-van Cittert & E. A. P. M. Nieuwenhuis, 2004. Cunninghamites ubaghsii (Taxodiaceae?) from the Maastrichtian type area (Late Cretaceous, SE Netherlands) rediscovered. - Bull. Inst. roy. Sci. nat. Belg., Sci. Terre 74: 89-96.
Van der Ham, R. W. J. M., 2004. Een kegelschub van een Slangenden (Araucaria) uit de ENCI. - Sprekende Bodem 48: 97-99.
Van der Ham, R. W. J. M. & R. W. Dortangs, 2005. Structurally preserved ascomycetous fungi from the Maastrichtian type area (NE Belgium). - Review of Palaeobotany and Palynology 136: 48-62.