Geologie van Nederland
is een initiatief van

Sphenophyllum

uitgestorven groep paardenstaarten

Sphenophyllum's zijn kruidachtige paardenstaarten die voorkwamen in de moerassen tijdens het Carboon en het Perm. Er zijn veel soorten gevonden, die de volgende kenmerken gemeen hebben: de blaadjes stonden in kransen zoals bij alle paardenstaarten, meestal driehoekig met de top van de driehoek bij de stengel, dus breder wordend naar buiten toe; de stengels waren dun en lang en aan het einde van sommige stengels zaten de sporenaren. Waarschijnlijk groeiden Sphenophyllum's op de grond of over andere planten heen. Aan het einde van het Perm zijn de laatste Sphenophyllum-soorten uitgestorven.

Taxonomie

Klasse
Equisetopsida (paardenstaarten)
Orde
Sphenophyllales
Familie
Sphenophyllaceae
Geslacht
Sphenophyllum

Karakterisering

Sphenophyllum-paardenstaarten lijken niet op de paardenstaartbomen (Calamites) en ook niet op de nu nog levende paardenstaarten. Ze hebben wel gemeen dat de blaadjes van de kransen in principe driehoekig zijn met de brede kant naar buiten. Soms zijn ze ingesneden of getand aan de buitenrand. De takken van Sphenophyllum waren lang en dun met knopen, waarop de bladkransen zaten. De takken konden wel tot een meter of meer lang worden. Waarschijnlijk groeiden deze planten onderin de steenkoolvormende moerasbossen. Het waren, net als alle paardenstaarten, sporenplanten. Aan het eind van sommige takken ontwikkelden zich een soort aren waarin sporangia zaten die de sporen produceerden. Het geslacht heeft het tot het Laat-Perm volgehouden.

Uiterlijk en leefwijze

Spenophyllum miravallis.

De soms zeer lange stengels zijn relatief dun, niet veel breder dan 7 mm. Bij de knopen zijn ze in het algemeen wat verdikt. Verder zijn er lengteribben en groeven op te zien. De zijtakken komen steeds uit een knoop, maar nooit meer dan een tegelijk. De blaadjes staan in kransen van 3, 6, 9 of meer, maar steeds in drievoud. Dat komt omdat de houtige kern van de stengels driehoekig is. De blaadjes zelf zijn in principe driehoekig met de brede kant naar buiten, maar vaak zijn ze ondiep of zelfs diep ingesneden en ook is soms de buitenrand getand. Blaadjes aan de hoofdassen zien er meestal heel anders uit dan die aan de eindtakjes. Ze zijn vaak verdeeld in lange smalle slippen.

 

De vele soorten waarvan fossielen gevonden zijn, worden meestal onderscheiden aan de hand van de bladvorm. Zo heeft S. oblongifolium bladkransjes die wat aan een vlinderdasje doen denken. Het feit dat de blaadjes zo netjes gefossiliseerd zijn (niet omgevouwen) wijst er op dat de plant op de grond heeft gelegen. Het was waarschijnlijk een bodembedekker, maar mogelijk groeide hij ook wel over andere planten heen. Men heeft ook wel stengelblaadjes gevonden die haakvormig omgebogen waren. Dat wijst erop dat de plant zich kon vasthouden aan andere planten. De plant zat waarschijnlijk aan de grond vast met kleine worteltjes die vanuit de knopen van op de grond liggende takken groeiden. Door die worteltjes werden dan ook water en mineralen uit de grond opgenomen.

 

Alle soorten van Sphenophyllum groeiden op vochtige tot zeer natte plaatsen. Ze voelden zich dus in de steenkoolmoerassen goed thuis.

De sporenaren worden vaak aangegeven met de naam Bowmanites, maar ze konden allerlei vormen hebben en er zijn ook andere namen in omloop. Sphenophyllum groeide steeds op natte plaatsen en sommige soorten stonden in het water.

Geografische verspreiding

Sphenophyllum-fossielen worden over de hele wereld aangetroffen waar steenkoolmoerassen in het Carboon en het Vroeg-Perm zijn geweest. Ook zijn enkele fossielen uit het Laat-Perm gevonden.

Evolutie en voorkomen in de tijd

De oudste Sphenophyllum-achtige planten groeiden al in het Laat-Devoon. Ook in Vroeg-Carboon kwamen ze voor, maar ze werden pas in het Laat-Carboon heel algemeen. Toen hadden ze hun bloeitijd. Waarschijnlijk zijn ze aan het eind van het Perm uitgestorven.

Vindplaatsen in en om Nederland

Sphenophyllum oblongifolium.

Sphenophyllum-fossielen worden vooral gevonden in de plantenlagen boven de steenkoollagen. In Nederland zijn ze aangetroffen in Zuid-Limburg, waar vooral op de stortbergen van overtollige mijnsteen veel fossielen te vinden waren. Nu nog worden van tijd tot tijd oude storthopen afgegraven en komen er weer fossielen te voorschijn. De (enige) soort die in Zuid-Limburg veel gevonden is, is S. cuneifolium. De blaadjes van deze soort hebben rechte zijkanten en de buitenrand is netjes en scherp getand. De kransjes vormen in het algemeen een cirkel. Andere vindplaatsen in de omgeving zijn de Piesberg bij Osnabrück in Duitsland, de stortberg bij Ibbenbüren in Duitsland en oude mijnstorthopen in België, bijvoorbeeld bij Charleroi.

 

- Hans Steur, Naturalis

Meer informatie

»

Cleal, C. J. & B. A. Thomas, 1994. Plant fossils of the British Coal Measures. - The Palaeontological Association field guides to fossils 6. 222p.  

»

Josten, K.-H., 1991. Die Steinkohlenfloren Nordwestdeutschlands. - Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, Krefeld. 434p.  

»

Remy, W., 1957. Steinkohlenpflanzen. - Verlag Gluckauf, Essen. 248p.

»

Remy, W. & R. Remy, 1977. Die Floren des Ertaltertums. - Verlag Gluckauf, Essen. 468p. 

»

Stewart, W. N. & G. W. Rothwell, 1993. Paleobotany and the evolution of plants. Cambridge University Press, Cambridge, USA. 521p.

»

Taylor, T. N. & E. L. Taylor, 1993. The biology and evolution of fossil plants. Prentice Hall, Englewood Cliffs, USA. 982p. 

»

Thomas, B., 1982. De evolutie van planten en bloemen. - Lannoo, Amsterdam. 117p.

Auteurs

  • Hans Steur

Meer planten