Geologie van Nederland
is een initiatief van

Veenlandschap

Als je het kaartje ziet, dan lijkt het veenlandschap te bestaan uit wat schamele resten. Toch bedekten veenmoerassen eens het merendeel van het Nederlandse laagland en grote delen van het hogergelegen achterland. Tot ver in de middeleeuwen lieten Nederlanders deze gebieden onaangeroerd, want het was er nat en onbegaanbaar en bovendien stikte het er van de muggen. Ook de Romeinen hadden een hekel aan de veenmoerassen, waarin ze met hun zware uitrusting gemakkelijk vastliepen. Vanaf de elfde eeuw ging men de veenmoerassen ontginnen: er werd turf gewonnen die als brandstof werd gebruikt. Grote delen van het laagveen werden afgegraven. De hoogveengebieden kwamen pas later aan de beurt. Nog tot ver in de twintigste eeuw waren er in het noorden van ons land uitgestrekte veengebieden waarin je gemakkelijk kon verdwalen.

Tegenwoordig worden veenmoerassen weer in ere hersteld. Op verschillende plaatsen zijn er grote drijvende veenkussens. Als je in een veenmoeras opspringt ontstaan er golven in het water. In het laagland liggen de voor Nederland zo kenmerkende veenweidegebieden, het decor voor weidevogels en de veenmol, een opmerkelijke krekel.

Ligging van het veenlandschap

Het merendeel van het Nederlandse veenlandschap ligt verspreid in West- en Noord-Nederland: het gaat om laagveengebieden die in delen van Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Overijssel, Friesland en Groningen liggen. Een paar duizend jaar geleden bedekten laagveenmoerassen het overgrote deel van het westen en noorden van ons land. Verspreid op de hoge zandgronden vinden we hoogveenlandschappen. Die zijn onder andere te vinden in Oost-Groningen, Drenthe, Noord-Brabant en Noord-Limburg.

Kenmerken en uiterlijk

Animatie veenlandschap.

Het overgrote deel van de veengebieden is ontgonnen. Omdat deze gebieden van oudsher nat zijn, vind je er veel weiden en vaak dichte netwerken van sloten, die voor een goede afwatering moeten zorgen. Op verschillende plekken, bijvoorbeeld rond de Loosdrechtse Plassen nabij Hilversum en in de Weerribben in de Kop van Overijssel, vind je nog moerasbossen met rietlanden en veenweidegebieden. Daarnaast is er in het veengebied veel open water. Veengebieden op de hogere zandgronden zijn vaak een vrij kale bedoening. Sommige stukken zijn begroeid met heide, grassen en berken. Van deze laatste hoogveengebieden zijn nog maar kleine restanten over. Het merendeel is ontgonnen sinds de tweede helft van de negentiende eeuw. Dat heeft grote open landschappen met eindeloze kaarsrechte vaarten opgeleverd, zoals in de veenkoloniën van Oost-Groningen.

Veenlandschappen

Processen en afzettingen

Veen is een bruinzwarte substantie die uit halfverteerde plantenresten bestaat. De dode plantenresten zijn afgevallen en onder water terechtgekomen. In veenwater heerst een zuur milieu, doordat bij de afbraak van dode planten humuszuren vrijkomen. In deze zure omgeving kunnen bacteriën en schimmels niet goed gedijen, waardoor de afbraak van planten en ander organisch materiaal heel langzaam verloopt en in de diepere lagen van het veen zelfs volledig tot stilstand komt. Daarnaast wordt de toch al weinig aanwezige zuurstof vrijwel helemaal verbruikt, waardoor anoxische (zuurstofloze) omstandigheden heersen in het water. Rotting kan daarom niet plaatsvinden, omdat rottingsbacteriën zuurstof nodig hebben. In de moerassen ontstaan derhalve optimale condities voor het opeenhopen van organisch materiaal. In veenlagen kunnen complete boomstammen duizenden jaren lang bewaard blijven. In het Drentse hoogveen zijn perfect geconserveerde lichamen gevonden van mensen die rond het begin van de jaartelling leefden (zogenaamde veenlijken). Het zure veenwater heeft de huid van deze mensen als het ware gelooid. Van de botten is echter vrijwel niets overgebleven, omdat het zure water de kalk heeft opgelost. Het bekendste veenlijk is het meisje van Yde, dat - zoals meer veenlijken - gewurgd en in het veen gelegd werd, misschien wel als offer.

 

In laagveengebieden komt grondwater aan het oppervlak (kwel), dat de moerassige omstandigheden creëert die nodig zijn voor veenvorming. Grondwater bevat relatief veel voedingsstoffen; laagveenmoerassen herbergden daarom diverse plantengemeenschappen. Als de veenopeenhopingen in laagveengebieden ver boven het grondwater uitkwamen kon het moerasbos overgaan in veenmosveen en ging zich hoogveen ontwikkelen. Hoogveenmoerassen zijn voor hun watervoorziening vrijwel helemaal afhankelijk van regenwater, dat zeer arm is aan voedingsstoffen.

 

Veenvorming op de hogere zandgronden kon alleen op gang komen als er regenwater vastgehouden kon worden. Dat gebeurde onder andere op keileemlagen in Noord-Nederland, of op kleilagen in Zuid- en Oost-Nederland. In deze omstandigheden groeide vooral veenmos (Sphagnum). Veenmos vormt kussens die zich als sponzen kunnen volzuigen met water. De veenmosplantjes sterven aan de onderkant af, maar groeien gewoon door, waardoor het hoogveen omhooggroeit en uiteindelijk boven de waterspiegel komt. Dergelijke kussens kun je bijvoorbeeld zien in het Bargerveen in Drenthe, maar ook in de Hoge Venen (Hautes Fagnes) in de Belgische Ardennen. Hoogveenkussens groeiden ook in de breedte uit, waardoor ze uiteindelijk enorme gebieden overwoekerden. Als je erop stapt, beweegt een hoogveenkussen als een soort pudding.

Ontstaan van het veenlandschap

In West-Nederland was veenvorming een indirect gevolg van de zeespiegelstijging na de laatste ijstijd. Er werd steeds meer zand op de kust afgezet, waardoor er strandwallen ontstonden en het achterland werd afgesloten van de zee. Ongeveer vijfduizend jaar geleden brak de zee geregeld door de strandwalgordel heen en vormden zich kwelders en lagunes achter de strandwallen. Het gebied werd steeds zoeter door de aanvoer van regenwater en rivierwater. In het West- en Noord-Nederlandse laagland konden zich in die natte omstandigheden uitgestrekte moerasbossen ontwikkelen. Hierin werd het zogenaamde Hollandveen gevormd. Dit veen is gevormd uit de resten van verschillende soorten planten, zoals biezen, gagel, riet en zelfs elzen.

 

In Oost-Nederland verliep het ontstaan van de veengebieden anders. Hier ontstond eerst laagveen op plaatsen waar de waterafvoer beperkt was. Vooral in door de wind uitgeblazen laagten en in pingoruïnes en beekdalen kon veenvorming optreden, want in deze laagten verzamelde het regenwater zich, zodat het er altijd vochtigheid was. De laagtes vulden zich met veen, maar het veenmos dat er groeide zoog regenwater op en zorgde ervoor dat er veenkussens konden ontstaan die boven het omringende land uitgroeiden. In het Midden-Holoceen, een periode dat het vrij nat was in Nederland, breidde het oostelijke hoogveenareaal zich sterk uit.

 

De meeste Nederlandse veenmoerassen groeiden gestaag door tot aan de middeleeuwen. Er konden zich veenpakketten tot tien meter dikte vormen. Uitzonderingen waren Zeeland en het Waddengebied, waar de zee als natuurlijke factor domineerde. Daar is bijna al het veen weggeslagen bij overstromingen, terwijl er door de zee een laag klei op de resterende veenlagen is afgezet.

 

In de elfde eeuw kwamen de eerste grootschalige ontginningen op gang. Bij de ontginningen ging men meestal op dezelfde manier te werk en daardoor is in het huidige landschap vaak goed te zien waar vroeger veengebieden hebben gelegen. Je ziet er altijd rechte verkavelingen, rechte paden en rechte sloten. De sloten werden gegraven om het veen te ontwateren en de paden om turf af te voeren. Bij laagveenontginning werd veen met baggerbeugels uit zogenaamde 'petgaten' geschept en vervolgens op legakkers (smalle stroken land die men tussen de gaten overliet) te drogen gelegd. De petgaten werden daarbij steeds groter en de legakkers steeds smaller. Als de wind vat kreeg op de petgaten konden de legakkers helemaal wegspoelen, zodat steeds uitgebreidere veenplassen ontstonden. De Loosdrechtse Plassen en de Vinkeveense Plassen zijn daarvan sprekende voorbeelden.

Landgebruik

Veen werd al vroeg gebruikt om in menselijke behoeften te voorzien. Al in de Romeinse tijd begon men op kleine schaal veen te ontginnen. Voor het eerst gebeurde dit in Zeeland. De inwoners van Zeeland bereidden ook zout uit veen dat door zeewater was overspoeld. Na verbranding van gedroogd veen bleef zouthoudende as over. Dit proces van zoutwinning wordt 'selnering' of 'moernering' genoemd.

 

Rond 1000 na Christus begonnen de bewoners van ons land grote stukken veen te ontginnen ten behoeve van landbouw en veeteelt. Door de opkomst van de steden was er een groeiende behoefte aan groente, melk en vlees, en daarmee ook aan landbouw- en weidegrond. Er werden sloten gegraven om het veen te ontwateren. Het zure water, een efficiënt conserveringsmiddel dat het veen eeuwen goed had gehouden, vloeide weg met als gevolg dat het veen begon te rotten en langzaam ging inklinken. De boeren namen het land in gebruik en de daling zette in. Was het land eerst geschikt voor akkerbouw, het werd steeds vochtiger en op den duur was het alleen nog maar geschikt als weidegrond voor vee. De weiden werden uiteindelijk ook te nat om te kunnen gebruiken. Er werden dijken aangelegd en het overtollige water werd afgevoerd naar zogenaamde boezems, maar ook dit bleek slechts een tijdelijke oplossing. Toen de veengebieden lager kwamen te liggen dan de boezems, kon het water niet meer afgevoerd worden en moest er iets anders bedacht worden. Rond 1400 diende het antwoord zich aan: windmolens. Hiermee kon het water omhoog worden gepompt en alsnog in de boezems geloosd worden.

 

De hoogvenen werden eveneens ontwaterd met sloten en vervolgens afgegraven, het zogenaamde turfsteken. In laagveengebieden werd het veen uit petgaten gebaggerd, op legakkers te drogen gelegd en tot turfblokken gesneden. In de zestiende eeuw steeg de vraag naar alternatieven voor hout sterk om de groeiende steden van brandstof te voorzien. De turfwinning werd grootschaliger en steeds grotere stukken veen verdwenen. Turfwinning bereikte in de negentiende eeuw haar hoogtepunt. Het meest veen was afgegraven en steenkool, aardgas en aardolie namen de rol van voornaamste energiebron over. Rond 1960 kwam er een definitief einde aan de turfwinning. Van de weidse hoogvenen van vroeger was toen vrijwel niets meer over. Levend hoogveen is in Nederland uiterst zeldzaam geworden. Er zijn nog kleine stukken in gebieden als de Brabantse Peel en het Fochtelooërveen in Friesland. In het verleden is op vrij kleine schaal brongas of moerasgas (methaan) dat vrijkwam bij het rotten van planten gewonnen in de veengebieden. Moerasgas werd vanaf 1890, het jaar van de uitvinding van het gloeikousje, op vrij grote schaal, gebruikt, maar werd na de Tweede Wereldoorlog verdrongen door aardgas.

 

De veengebieden die nog over zijn worden tegenwoordig (net zoals in de middeleeuwen) vooral als weide- of hooiland gebruikt, omdat ze te vochtig zijn voor ander gebruik.

Een voorbeeld van het veenlandschap: de Peel

Turfwinningsplas Groote Peel.

Op de grens van oostelijk Noord-Brabant en Noord-Limburg liggen de Peelvenen, of in de volksmond 'de Peel'. De Peel bestaat uit drie delen: het Nationaal Park De Groote Peel, de Deurnse Peel en de Mariapeel. Dit hoogveengebied is het grootste resterende veengebied in Zuid-Nederland. Het is ontstaan door de slechte afwatering op de Peelhorst. Aan het einde van de laatste ijstijd verslechterde de waterafvoer door de vorming van ondoordringbare bodemlagen. In lage delen van het dekzandlandschap ontstonden plassen waarin veenmos en dus hoogveen tot ontwikkeling kwam. In en rond beekdalen ontstond tegelijkertijd laagveen uit afstervende rietplanten, elzen en berkenbomen. Zo'n zesduizend jaar lang kon het veen in de Peel zich ongestoord uitbreiden, waarbij het een dikte van wel vijf of zes meter bereikte. Pas in de middeleeuwen kwam daar verandering in, toen de bewoners van het gebied het veen begonnen af te graven (dit afgraven werd ‘Peelen' genoemd). De afgraving ging enkele eeuwen op kleine schaal door, maar na 1875 begon de grootschalige industriële ontginning en die had grote gevolgen voor de omvang van het hoogveen. Rond 1960 staakte men de ontginning van de venen definitief.

 

Tegenwoordig is er nog 3800 hectare over van het uitgestrekte heide- en veengebied van 1000 km2 die de Peelen ooit waren en worden de Peelvenen als natuurgebied beschermd. Ze vormen een internationaal erkend 'wetland', waarin veel vogelsoorten voorkomen. Er zijn meer dan honderd soorten broedvogels te vinden en bovendien overwinteren er veel vogels; in de winter verblijven er vele duizenden ganzen, waaronder honderden taigarietganzen, die in ons land zeldzaam zijn.

Voor het behoud van een hoogveengebied als de Peelvenen is de grondwaterstand van groot belang. Vaak onttrekken omringende landbouwgebieden grondwater aan een hoogveen en daarom is de overheid sinds 1992 bezig om landbouwgrond rondom de Peelvenen op te kopen. Verder worden er stuwen geplaatst om de grondwaterstand hoog te houden zodat het veen kan blijven groeien.

 

Frank Wesselingh, Naturalis

Meer informatie

»

Beusekom, E.J. van 2007. Bewogen aarde. Aardkundig erfgoed in Nederland. - Matrijs, Utrecht.

Auteurs

  • Frank Wesselingh

Meer landschappen