Barre ijstijden hebben veel landschappelijks teweeg gebracht in Nederland. Dankzij de invloed van kou en ijs kun je nu een woestijnervaring opdoen op een van de uitgestrekte zandverstuivingen in Noord-Brabant, of op zestig meter boven NAP van een schitterend uitzicht genieten op de Holterberg in Overijssel, of proberen een tonnenzware granieten steen te verplaatsen van een hunebed in Drenthe.
Het zand op een zandverstuiving is door een snijdende noordenwind aangevoerd in een tijd dat Nederland in een poolwoestijn lag. De Holterberg, maar ook de veel bekendere stuwwallen van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug zijn opgeduwd door enorme gletsjers die ooit tot het midden van Nederland reikten. Deze gletsjers brachten zwerfstenen mee uit Scandinavië, waaronder de reusachtige keien waarvan de hunebedbouwers hun grafmonumenten bouwden. Tussen de restanten van het ijsgeweld is het zandlandschap vooral het resultaat van oude rivieren, van Maas en Rijn, maar ook van de Eridanos, een verdwenen Noord-Europese superrivier met Amazone-achtige proporties.
Het zandlandschap beslaat grote delen van het noorden, midden en zuiden van ons land. Weliswaar bestaat het zandlandschap overal uit zand, maar per regio zijn er opvallende verschillen die een onderverdeling rechtvaardigen in het noordelijk zandgebied, het Midden-Nederlands zandgebied en het zuidelijk zandgebied.
Het noordelijk zandgebied (Groningen, Friesland, Drenthe en het noorden van Overijssel) is een vrij laag glooiend gebied waar keileem en dekzand aan het oppervlak liggen.
Het Midden-Nederlands zandgebied (Utrecht, Gelderland, zuidelijk Overijssel) omvat stuwwallen zoals de Veluwe en het Montferland met daartussen laaggelegen zachtglooiende dekzandgebieden.
Het zuidelijk zandgebied (Noord-Brabant en Noord- en Midden-Limburg) is een vrij vlak gebied, op de licht glooiende zandverstuivingen na, waar dekzand en oude rivierzanden aan het oppervlak overheersen.
De drie zandlandschappen hebben ieder een karakteristiek uiterlijk, maar ze hebben ook overeenkomstige landschapselementen.
Uiterlijk van de drie zandlandschapstypen
Het noordelijk zandgebied is een vrij laag, glooiend gebied met op enkele plekken heuvels, zoals de Hondsrug in Drenthe, de omgeving van Steenwijk in Noord-Overijssel, Gaasterland in Friesland en Wieringen en Texel in Noord-Holland. Het gebied is gevormd tijdens verschillende ijstijden. Het is het enige deel van ons land dat twee keer door Scandinavisch landijs bedekt is geweest, namelijk tijdens het Elsterien (rond 425.000 jaar geleden) en tijdens het Saalien (rond 200.000 jaar geleden). Ook de laatste ijstijd, waarin gletsjers Nederland niet bereikten maar wel dicht in de buurt kwamen, heeft een grote invloed op het noordelijk zandlandschap gehad. In gebieden waar keileem aan het oppervlak ligt is de afwatering vaak beperkt, waardoor hoogveenmoerassen voorkomen. Een voorbeeld is het Fochtelooërveen in Drenthe.
Het Midden-Nederlands zandgebied is voor Nederlandse begrippen behoorlijk rijk aan reliëf. Hier liggen de stuwwallen van het Gooi, de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe, het Rijk van Nijmegen, het Montferland en de Overijsselse Heuvelrug. Deze stuwwallen werden in de voorlaatste ijstijd (Saalien) opgestuwd. Tussen de stuwwallen liggen vlakkere gebieden met dekzand aan het oppervlak. Dit dekzand werd tijden een zeer koude fase van de laatste ijstijd (Weichselien) door poolwinden aangevoerd vanaf de Noordzeebodem. Dekzandgebieden die niet zijn geëgaliseerd hebben het uiterlijk van een lichtglooiende deken. Daartussen komen langgerekte vrij lage dekzandruggen voor.
Het zuidelijk zandgebied is, op een enkele uitzondering na, vlak tot lichtglooiend. Alleen in het Maasdal, waar rivierterrassen liggen, en in het gebied rond Bergen op Zoom, waar de Schelde zich diep in het Brabants Zandplateau heeft ingesneden, is er sprake van grotere reliëfverschillen. Ook komen er lokaal stuifzandgebieden met duincomplexen voor. De Loonse en Drunense Duinen bij Waalwijk in Noord-Brabant zijn het bekendste voorbeeld van zo'n stuifzandgebied. Het zuidelijk zandgebied wordt doorsneden door kleine rivierdalletjes. Op verschillende plekken waar stagnatie van waterafvoer optrad, bijvoorbeeld als gevolg van bodemvorming of door de aanwezigheid van een kleilaag in de ondergrond, vormden zich hoogveenmoerassen.
In de tekst hieronder is de plaats van voorkomen aangegeven met N voor het noordelijk zandgebied, M voor het Midden-Nederlands zandgebied en Z voor het zuidelijk zandgebied.
Stuwwallen (M) - Veelal kilometers brede, tientallen kilometers lange en tot vele tientallen meters hoge heuvelruggen die grotendeels bestaan uit oudere rivierzanden die zijn opgestuwd voor het gletsjerfront. Tegenwoordig zijn ze veelal begroeid met bossen. Het hoogste punt (110 meter) ligt in het Roosendaalse Veld, bij Arnhem. Op de stuwwallen komen zelden beekdalen voor, maar veel vaker zijn er droge dalen (of smeltwaterdalen) te vinden. Daarnaast zijn er bij Garderen drie doodijsgaten bekend, waaronder een depressie (of laagte) bij het Buurtschap Ouwendorp.
Smeltwaterpuinwaaiers, ook bekend als sandrs (M) - Enkele kilometers brede, zeer vlak aflopende zandgebieden aan de voorzijde van stuwwallen (de gletsjers lagen aan de achterzijde). Ze zijn onder meer bekend van het Gooi en de omgeving van Wolfheze, op de zuidelijke Veluwe.
Drumlins (N, M) - Stuwwallen opgeduwd tijdens de eerste ijsbedekking van ons land gedurende het Elsterien. Tijdens het Saalien zijn ze opnieuw door landijs 'overreden', waarbij ze zijn afgevlakt en bedekt zijn geraakt door keileem. Met het Ierse woord 'drumlin' worden opvallend afgeronde, lage, vaak wat langwerpige heuvels aangeduid, die doorgaans zo'n tien meter boven het omringende land uitsteken. Voorbeelden zijn de stuwwallen van Texel en Wieringen, in Noord-Holland, en stuwwallen in de omgeving van Winschoten in Oost-Groningen.
Keileemvlaktes (N, M) - Vrij vlakke gebieden waar keileem aan de oppervlakte ligt. In deze vlaktes kan je veel zwerfstenen tegenkomen. Keileem is vaak slecht waterdoorlatend en komt veel voor in Drenthe. Op keileemvlaktes kunnen rond oude dorpen in de loop van eeuwen bolle akkers zijn ontstaan, de zogenaamde essen of enken. Ze hebben hun bolle vorm gekregen door de opeenhoping van mest en plaggen.
Eskers (N, M) - Zeer nauwe zandruggen van kilometers lang, gevormd door de opvulling met puin van tunneldalen onder gletsjers. Nederlandse eskers zijn vaak flink geërodeerd. Vroeger waren ze dus een stuk groter. Een voorbeeld van een esker is te vinden tussen Langeveen en Geesteren, boven Almelo.
Dekzandruggen (N, M, Z) - Kilometerslange lage ruggen van zand die zijn gevormd door het opwaaien van dekzand. Ze zijn nu veelal begroeid met naaldbos.
Stuifzandgebieden (N, M, Z) - Gebieden zonder vegetatie, waar zand dus vrij spel heeft om te verstuiven in de wind. Bekende voorbeelden zijn het Kootwijkerzand op de Veluwe en de Loonse en Drunense Duinen in Noord-Brabant. 's Zomers kan het er overdag bloeddheet zijn (tot wel 50 °C) en 's nachts zeer sterk afkoelen. Om die reden staat het Kootwijkerzand wel bekend als een echte woestijn.
Pingoruïnes (N, M) - Min of meer ronde meertjes omzoomd door een lage wal. De meertjes kunnen een diameter hebben van tientallen meters tot zo'n honderd meter. Ze zijn ontstaan door de groei van ijsklompen in de bodem tijdens de laatste ijstijd. Een bekend voorbeeld is het Uddelermeer. Dit is tevens de grootste en diepste pingoruïne van ons land (150 meter diameter, 17 meter diep).
Vennen (Z) - Onregelmatig gevormde meertjes in uitgestoven laagten in het dekzandlandschap van Zuid-Nederland. Voorbeeld zijn de Hatertse en Overasseltse vennen ten zuiden van Nijmegen. In veel vennen vindt veengroei plaats.
Breukwal of geologische terreintrede (Z) - Een duidelijk zichtbare verhoging in het landschap die aangeeft dat er in de diepe ondergrond bewegingen plaatsvinden die samenhangen met de beweging van de aardplaten. De bewegingen werken naar de oppervlakte door met als gevolg dat daar een trapvormig breukvlak te zien is die een hoogte kan hebben van enkele meters. Aan de ene kant van deze terreintrede komt de ondergrond omhoog, terwijl hij aan de andere zijde daalt. De Peelrandbreuk, die vooral goed waarneembaar is bij Uden (Noord-Brabant), is een goed voorbeeld.
De Peelrandbreuk is nog steeds in beweging. In april 1992 vond er in de omgeving van Uden een zeer duidelijk voelbare aardbeving plaats. Hij werd veroorzaakt door de ontlading van in de Peelrandbreuk opgebouwde ondergrondse spanningen.
Het zandlandschap is een van onze meest gevarieerde landschappen. Verschillende krachten hebben aan de vorming van onze zandlandschappen bijgedragen, zoals de werking van water, wind en ijs. De veelheid aan krachten die actief zijn geweest vormen de verklaring voor de grote variatie aan landschapselementen die we binnen de zandlandschappen kunnen aantreffen.
Veel van de zand- en grindlagen waaruit het zandlandschap is opgebouwd zijn afgezet door rivieren. In Noord-Brabant en omgeving gaat het vooral om de voorlopers van de Maas. In Noord- en Oost-Nederland gaat het om Rijnafzettingen en om afzettingen van de Eridanosrivier, die zijn stroomgebied tot aan het Midden-Pleistoceen in grote delen van Noord-Europa had. Rivierafzettingen zitten ook 'binnenin' de stuwwallen. Eens lagen deze rivierafzettingen netjes horizontaal in de bodem, maar toen het Scadinavische landijs over Nederland gleed, stuwde het de lagen met zijn gigantische gewicht als een bulldozer op. Destijds was zo koud dat de grondlagen bevroren waren. Ze braken door het gewicht van het ijs in grote schotsen en werden door de voortdenderende ijsmassa als dakpannen schuin overelkaar heen geduwd. In zandafgravingen binnen de stuwwallen zijn die scheefgestelde 'schubben' vaak goed te zien.
Nederland is in het Midden-Pleistoceen twee keer bereikt door Scandinavische gletsjers. Onder deze gletsjers werd een laag vermalen gletsjerpuin afgezet, de zogenaamde keileem. Keileem is een mengelmoes van klei, zand en stenen. Het is doorgaans enkele meters dik, al zijn er plaatsen waar wel twintig meter keileem ligt. Onderin de gletsjer was de druk extreem groot. Het ijs ging daar over in een vloeibare toestand. Het water zocht een uitweg en sleep onder de gletsjer zogenaamde tunneldalen uit. De krachtige stroming zorde voor de afzetting van grove zanden en grinden (eskers).
Bij het terugtrekken van gletsjers kwam er een overvloed aan smeltwater vrij. Kortstondig verzamelde dit water zich in ijskoude smeltwatermeren. Vanwege de vele slibdeeltjes was het smeltwater melkwit gekleurd. In de smeltwatermeren konden de slibdeeltjes bezinken, waardoor op de bodem een zeer fijne klei werd afgezet. Dit is uitstekende klei om potten van te bakken, vandaar dat deze klei bekend staat als 'potklei'. De potklei van het Drents plateau is een voorbeeld van een smeltwaterafzetting.
Dekzand is in heel hoogliggend Nederland te vinden. Het is zand dat met name in de laatste ijstijd door poolwinden is uitgeblazen van de bodem van de toen droogliggende Noordzee. Ook van de droogliggende beddingen van rivieren werd veel zand weggeblazen. Dat ging gemakkelijk, want er was nauwelijk plantengroei om de zandkorrels bijeen te houden. Dekzand is fijn van samenstelling en door het nagenoeg ontbreken van humus ook zeer schoon. Landinwaarts nam de kracht van de wind steeds meer af. Afgezwakte wind kan alleen nog lichte zanddeeltjes vervoeren. Het dekzand is om die reden goed gesorteerd naar korrelgrootte. Het meest westelijke deel bestaat uit grovere (zwaardere) korrels dan verder oostelijk. De allerlichtste slibdeeltjes werden door de wind nog een stuk verder weggeblazen. Ze daalden pas in de luwte van heuvels neer. In de stuwwaldalen van Groesbeek (Zuid-Gelderland) en in de Zuid-Limburgse heuvels ontstond zo een pakket zeer fijne löss. Dit sediment is rijk aan organische bestanddelen en daarom zeer vruchtbaar.
Het Nederlands zandlandschap is bijna helemaal tijdens het Pleistoceen gevormd (ongeveer 2,6 miljoen - 10.000 jaar geleden). De rivierafzettingen uit Zuid- en Midden-Nederland zijn vooral in het Vroeg-Pleistoceen en het Midden-Pleistoceen gevormd. Gletsjerafzettingen zijn neergelegd in het Midden-Pleistoceen en het dekzandlandschap is vooral ontstaan tijdens het Laat-Pleistoceen, tijdens de allerkoudste fasen van de ijstijd, het zogenaamde Laat Glaciaal Maximum.
Rivierentijd - Tijdens het Vroeg- en het Vroeg-midden-Pleistoceen bevonden Noord-Nederland en het aangrenzende Noordzeegebied zich in het stroomgebied van de Eridanosrivier. Deze rivier, die Scandinavië, Noord-Duitsland, Polen en het Baltische gebied draineerde, liep via Noord-Nederland de Noordzee in. Zuid-Nederland was gedurende het hele Pleistoceen het domein van de Maas en de Rijn en in het uiterste westen stroomde de Schelde. Tijdens ijstijden waren de rivieren over het algemeen vrij onstuimig. In de lente, wanneer grote hoeveelheden smeltwater afgevoerd moesten worden, stonden de rivieren hoog en raakten de beddingen vaak verstopt met erosieproducten zoals grind en grote stenen. Het waren veelal 'vlechtende rivierstelsels', hetgeen wil zeggen dat er door het voortdurend verleggen van rivierlopen een wirwar van beddingen was. In nazomer en winter konden grote delen van dergelijke riviersystemen zelfs droog komen te staan. Tijdens tussenijstijden werd de afvoer gelijkmatiger en was er minder sediment om de bedding te verstoppen. Rivieren meanderden toen rustig in een relatief vaste bedding door het landschap.
Gletsjertijd - Tot twee keer toe bereikten Scandinavische gletsjers Nederland. De eerste keer was tijdens het Elsterien, een ijstijd tussen ongeveer 475.000 en 410.000 jaar geleden. Indertijd reikte het gletsjerfront ongeveer tot de lijn Den Helder-Zwolle-Coevorden. Tegen het einde van het Saalien (ongeveer 180.000-130.000 jaar geleden) kwam het ijs tot aan de lijn Haarlem-Utrecht-Nijmegen. In deze periode werd het oudere ijslandschap van Noord-Nederland flink schoongeveegd en ontstonden de grote stuwwallen van Midden-Nederland. Op de plek waar de grote gletsjertongen lagen sleten diepe bekkens uit, de zogenaamde tongbekkens. Deze zijn later opgevuld met ondermeer lagunaire en zeeafzettingen (Bekken van Amsterdam), dekzand (de Geldersche Vallei) of rivierafzettingen (het IJsseldal).
Poolwoestijntijd - Vermoedelijk zijn er in de loop van het hele Pleistoceen geregeld perioden geweest waarin er poolomstandigheden heersten. Nederland had op die momenten het uiterlijk van een poolwoestijn: bitter koud, onherbergzaam en weinig leven. Vroege poolperioden hebben niet veel sporen nagelaten in de Nederlandse ondergrond. Anders is dat met laatste ijstijd, het Weichselien (ongeveer 110.000-10.000 jaar geleden). Aan extreem barre poolwoestijnomstandigheden tijdens die periode danken we de deken dekzand die over grote delen van ons land ligt.
Permafrost - In de laatste 2,6 miljoen jaar zijn er om en nabij vijftig ijstijden geweest. Vaak heersten hier toendra-achtige omstandigheden en twee keer groeiden Scandinavische gletsjers zo ver uit naar het zuiden dat ze ons land bereikten. Er moet zich vaak permafrost hebben ontwikkeld. Permafrost is het permanent bevriezen van de bodem. Tijdens de zomer ontdooit alleen de bovenlaag. Veel aanwijzingen voor permafrost zijn alleen onder de grond waarneembaar in de vorm van bijvoorbeeld vorstwiggen. De invloed van bittere kou is aan het oppervlak te zien aan de hand van twee geofenomenen die stammen uit de laatste ijstijd: pingo-ruïnes en droge dalen. Droge dalen zijn dalen in bijvoorbeeld de flanken van stuwwallen maar ook in de dalwanden van Zuid-Limburg waarin geen beek of rivier meer stroomt. Deze dalen zijn ontstaan in de tijd dat de ondergrond bevroren was. Tijdens het ontdooien van de sneeuw en de bovenlaag van de bodem in het vooraar sleten deze dalen uit.
Pingoruïnes vinden we vooral in Noord-Nederland. Het zijn de restanten van ijsklompen die door het aanvriezen van grondwater in de bodem groeiden. De steeds groter wordende ijslens duwde de bodem omhoog tot een tientallen meters hoge heuvel (pingo). Op een gegeven moment brak de grondlaag die over de ijskern lag in stukken. Zonlicht kon het ijs opwarmen waardoor dit begon te smelten. De grondlaag gleed van de heuvel af en bleef als een ringvormige wal aan de voet van de heuvel liggen. Toen de ijsklomp helemaal gesmolten was, bleef er een min of meer rond meertje over: een pingo-ruïne. Deze ronde meertjes met een lage wal eromheen zijn op verschillende plaatsen in het Noordelijk zandlandschap te zien.
De aanwezigheid van vuurstenen werktuigen in gestuwde rivierafzettingen in de Grebbeberg tonen aan dat primitieve mensen al in het Midden-Pleistoceen (rond 250.000 jaar geleden) voorkwamen in Midden-Nederland, nog voor dat de gletsjers Nederland bereikte. Tot zo'n vijfduizend jaar geleden hebben jagers en verzamelaars op de zandgronden rondgetrokken en in tijdelijke kampementen gewoond. In het Neolithicum (zo'n 5.300 - 2000 v. Chr.) vestigden de eerste boeren zich permanent in de zandgebieden, al lagen de woongebieden toen nog ver uit elkaar.
Omdat de voedselarme zandgronden moeilijk te bebouwen waren, werden er verschillende vormen van landgebruik toegepast. In de IJzertijd (ca. 700 v. Ch. tot het begin van de jaartelling) ontstond de zogenaamde potstalcultuur, genoemd naar de stallen waarin schapenmest en heideplaggen verzameld werden. Elke nacht werden de schapen in de stallen gehouden, waardoor de mest zich in dikke lagen oppotte (vandaar de naam). Deze mest werd gebruikt om de mineraalarme zandgronden geschikt te maken voor landbouw. Met deze plaggenmest kwam ook veel zand mee en daardoor werden de akkers in de loop van de eeuwen hoger. Zulke 'essen' zijn in het landschap te herkennen aan hun hoge ligging, ietwat bolle oppervlak en de bruine, mineraalrijke grond. De hogergelegen delen van het zandlandschap werden als weidegrond voor schapen gebruikt. De potstalcultuur kwam pas met de intrede van kunstmest, in het midden van de negentiende eeuw, ten einde.
Hoewel de landbouw in de zandgebieden nooit grootschalig is geweest, hebben de activiteiten van de mens door de eeuwen heen toch hun sporen nagelaten. In de late middeleeuwen waren er veel stuifzandgebieden ontstaan als gevolg van overbeweiding en het steken van heideplaggen. Ingrijpen was nodig om te voorkomen dat vruchtbare gebieden, of zelfs hele dorpen, onder het stuifzand verdwenen. Vanaf ongeveer 1850 nam de overheid maatregelen door de stuifzandgebieden te beplanten.
Het is veelzeggend dat de zandgebieden aan het begin van de twintigste eeuw nog steeds bekend stonden als ‘woeste gronden'. Het was en bleef een moeilijk bebouwbaar gebied. Er waren wel verschillende pogingen tot ontginning geweest, in 1888 uitmondend in oprichting van de Koninklijke Nederlandse Heidemaatschappij.
In de zandgebieden werd altijd veel veeteelt bedreven, maar door de invoering van kunstmest na de Tweede Wereldoorlog werd er ook meer landbouw mogelijk. Heden ten dage vind je er behalve akkers ook veel weide- en grasland en bijvoorbeeld percelen waar maïs verbouwd wordt ten behoeve van veevoer. In de loop van de tijd vond er ook aanplant van bos plaats, bijvoorbeeld tijdens de werkverschaffingsprojecten in de jaren 1930. Dit heeft tot resultaat gehad dat het merendeel van de Nederlandse bossen in het zandlandschap te vinden is.
Grebbeberg is feitelijk een verzamelnaam voor een heuvelcomplex in het uiterste zuiden van de Utrechtse Heuvelrug, die de Laarsenberg, de Heimenberg en de Grebbeberg omvat. De Utrechtse Heuvelrug loopt van Amersfoort tot aan Rhenen. Deze stuwwal is 150.000 jaar geleden tegelijk met de Veluwe opgestuwd door een gletsjer die in de huidige Gelderse Vallei lag. De Grebbeberg is 52 meter hoog. Met name de zuidrand is erg steil. Dat is te danken aan erosie door de Nederrijn/Lek, die langs de voet van de berg stroomt. Bovenop de Grebbeberg heb je dan ook een weids uitzicht over het aangrenzende rivierenland. Vanwege zijn hoogte en strategische ligging is de heuvel al vroeg gebruikt als woonplaats en militair verdedigingspunt, in ieder geval al vanaf zo'n 2000 jaar voor onze jaartelling.
De Grebbeberg is vooral bekend vanwege de gevechten die het Nederlandse leger heeft geleverd met de invallende Duitsers, in mei 1940. Het is een gevarieerd landschap. We kunnen aan dit heuvelcomplex veel zien van de geweldige natuurkracht van de ijsmassa's uit het Pleistoceen. Er groeien verschillende plantengemeenschappen in de eikenbossen en aan de voet van de heuvels vinden we zeldzame planten als pijpbloem en tripmadam.
De Grebbeberg maakt tegenwoordig deel uit van het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug. In 2001 is het complex verbonden met het aangrenzende natuurreservaat de Blauwe Kamer. Deze laatste is een mooi voorbeeld van een natuurlijk heringerichte rivieruiterwaard.
In Zuidoost-Nederland lopen tal van breuken, waaronder de Peelrandbreuk. Dit is een geologische breuk, een plek waar aardlagen aan weerszijden onafhankelijk van elkaar kunnen dalen, stijgen of horizontaal bewegen. Een bekende breuk is de San Andreasbreuk in Californië. Het bewegen langs een breuk veroorzaakt vaak aardbevingen. De Peelrandbreuk is te zien als een 'terreintrede' van enkele meters hoogtedie in het landschap kilometers te volgen is. Bij Uden, in Noord-Brabant, zijn drie kleine reservaten met een gezamenlijke oppervlakte van 41 hectare die rond de Peelrandbreuk liggen. Hier komt een merkwaardig fenomeen voor: het gedeelte dat is opgeheven heeft een natte bodem! Dit noemen we een wijstgrond. De laaggelegen gebieden aan de andere kant van de breuk zijn juist vrij droog. De breuk heeft de grondwaterhuishouding in het gebied dan ook flink verstoord.
- Frank Wesselingh, Naturalis