In mei 1958 werd een zeer fraaie neushoornschedel opgebaggerd uit het Zwarte Water bij Westerveld (collectie Naturalis, RGM 93302). Loose (1959) herkende hierin meteen de steppeneushoorn Stephanorhinus hemitoechus. Later kwam hij met een uitgebreide beschrijving van de vondst (Loose, 1961, 1975).
Een tweede spectaculaire vondst van een steppeneushoorn werd gedaan op 4 mei 1987, toen graafmachines in de groeve Belvédère bij Maastricht een skelet blootlegden (De Warrimont & Groenendijk, 1988; Van Kolfschoten, 1989b). Alhoewel het fossiel gedeeltelijk was beschadigd door de graafwerkzaamheden en sommige botten sporen van ontkalking vertoonden, werden toch 85 beenderen van één individu geborgen, waaronder een vrijwel complete achterpoot. Deze fossielen liggen in het Natuurhistorisch Museum Maastricht (NHMM 005692 tot en met 005751). Het skelet uit de Belvédère behoort tot fauna 3c, die in een warme periode van het Saalien geplaatst wordt. Resten van de steppeneushoorn zijn ook gevonden in een iets hoger gelegen niveau (fauna 4). Daar is een opvallend hoog aantal melkkiezen gevonden, maar ook een ver afgesleten onderkaakskies van een ouder individu (Van Kolfschoten, 1989b). In datzelfde niveau zijn ook, houtskool, rode oker en een groot aantal stenen artefacten gevonden, alsmede resten van jonge edelherten en reeën. Dat alles duidt op een Paleolithisch jagerkamp en geeft aan er in die tijd waarschijnlijk ook op de steppeneushoorn gejaagd werd.
Ook een schedelfragment dat is opgebaggerd in Zuidelijke Flevoland (collectie van Uum, Gendringen, nr. 362) bleek aan een jong individu toe te behoren (van Kolfschoten & van Uum, 1992). Hier zijn echter geen sporen van menselijke bewerking aangetroffen. Gelet op de gegevens uit de ondergrond, stamt dit fossiel waarschijnlijk uit het Weichselien. Verder zijn vondsten van de steppeneushoorn bekend uit de groeven bij Rhenen (van Kolfschoten, 1981) en zuiggaten langs de Gelderse IJssel (Willemsen, 1988; van Dam et al., 1997).
Het skelet van de steppeneushoorn lijkt sterk op dat van de Etruskische neushoorn Stephanorhinus etruscus, Deze neushoorn droeg zijn kop echter naar beneden, net zoals de recente witte neushoorn van Afrika. Dit is te zien aan de lengteas van de schedel, die een hoek maakt met de wervelkolom. De aanhechtingsplaatsen voor de twee hoorns zijn zwak en duiden op niet al te grote hoorns. Deze neushoorn had hoogkronige kiezen, die geschikt waren voor het vermalen van gras van de steppe. De kiezen zijn echter niet zo extreem hoog als bij de wolharige neushoorn. Het was dus in tegenstelling tot deze soort niet een echte grazer, maar meer een dier dat zich ook voedde met lage vegetatie, anders dan grassen. De steppeneushoorn had een brede verspreiding, van Engeland tot in Siberië. Fossielen van deze neushoorn zijn ook aangetroffen in het noorden van Afrika en in het Nabije Oosten (Guérin, 1980). De soort leefde dus voornamelijk in gematigde gebieden en schijnt geen aanpassingen te hebben voor een koude omgeving.
Guérin (1980) plaatst het eerst voorkomen van Stephanorhinus hemitoechus in Midden Pleistocene vindplaatsen als Arago, Lunel-Viel (Frankrijk), Cannstadt, Steinheim (Duitsland) en Clacton (Engeland). Bij Azzaroli (1963) vinden we echter nog Mosbach als oudste vindplaats met steppeneushoorn. Dit verschil komt vooral door onenigheid over de grenzen tussen soorten. Afhankelijk van wat men nog S. (etruscus) hundsheimensis en wat S. hemitoechus noemt, ligt het eerste voorkomen in het Cromerien danwel in het Holsteinien.