De stieren konden een schofthoogte bereiken die varieerde tussen de 160 en 180 cm, de koeien waren aanzienlijk kleiner, slanker met een schofthoogte van rond 150 cm (Clason, 1977; Van Vuure, 2003). De molaren en postcraniaal materiaal van de steppewisent en de oeros zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden, hoewel Hiddingh (1984, 1985) wel enige aanwijzingen geeft, die wat de molaren betreft weer te niet gedaan worden door Kerkhoff (1985).
Schilderingen in de zuid Franse (o.a. Lascaux) en Spaanse grotten geven een indruk van deze dieren, terwijl uit latere afbeeldingen bekend is dat de oeros een krachtig dier is geweest. De stieren waren zwartbruin tot zwart met een lichtere aalstreep over de rug, de koeien evenals het kalf roodbruin van kleur (van Vuure, 2003).
Dat de stieren enorme afmetingen konden hebben, blijkt overduidelijk uit een extreem groot neurocranium met hoornpitten van Bos primigenius van de vindplaats Gross-Rohrheim in de buurt van Darmstadt (von Koenigswald & Menger, 2002). De spanwijdte van de hoornpitten bedraagt maar liefst 142 cm. Het schedelfragment van Gross-Rohrheim wordt geplaatst in het Eemien. Het oerrund maakte hier deel uit van een warmteminnende fauna met o.a. bosolifant, nijlpaard en waterbuffel.
Omtrent de ouderdom van resten die worden toegeschreven aan Bos primigenius van diverse zuiggaten en van de bodem van de Noordzee is weinig bekend. Op basis van het feit dat de Noordzee omstreeks 10.000 jaar voor heden is volgelopen met smeltwater kunnen we aannemen dat ze daarom ouder moeten zijn dan 10.000 jaar, het begin van het Holoceen. De oeros is omstreeks 1726 uitgestorven; de laatste oeros is, naar verluidt in het Poolse bos Jaktorow nabij Warschau gedood (Clason, 1961, 1977). De huidige koe (Bos taurus) wordt algemeen gezien als een directe afstammeling van de oeros.