ZOEKEN

MEER ZOOGDIER REGISTER

Bekijk alle zoogdier register in het overzichtNaar overzicht»
Geologie van Nederland
is een initiatief van

Bos primigenius Bojanus, 1827

Taxonomie

Klasse
Mammalia
Orde
Artiodactyla
Familie
Bovidae
Geslacht
Bos
Soort
Bos primigenius Bojanus, 1827

Voorkomen

Oeros.
Materiaal en schedels van deze rundersoort zijn o.a. uit Groningen en Drenthe beschreven door Clason (1961, 1965) en uit Limburg door Kruytzer (1949a,b). Een inventarisatie van oeros materiaal afkomstig van Noord en Midden Nederland is gemaakt door Van Es (1990). Veel materiaal is ook herkomstig van zuiggaten en de Noordzee, waaronder zeer karakteristieke schedeldelen. Van de oeros zijn keratinehoorn vondsten gemeld, opgevist van de bodem van de Noordzee (Stolzenbach, 1984; Bosscha Erdbrink, 1986a). De oeros kwam tijdens en na de IJstijd in grote delen van Eurazië en Afrika voor.

Bijzonderheden

Schedel met hoornpitten.
De hoorns van de oeros, bij de stieren tot extreem groot, zijn sterk gekromd en naar voren gedraaid; ze vertonen dan ook een karakteristieke torsie.

 

De stieren konden een schofthoogte bereiken die varieerde tussen de 160 en 180 cm, de koeien waren aanzienlijk kleiner, slanker met een schofthoogte van rond 150 cm (Clason, 1977; Van Vuure, 2003). De molaren en postcraniaal materiaal van de steppewisent en de oeros zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden, hoewel Hiddingh (1984, 1985) wel enige aanwijzingen geeft, die wat de molaren betreft weer te niet gedaan worden door Kerkhoff (1985).

Schilderingen in de zuid Franse (o.a. Lascaux) en Spaanse grotten geven een indruk van deze dieren, terwijl uit latere afbeeldingen bekend is dat de oeros een krachtig dier is geweest. De stieren waren zwartbruin tot zwart met een lichtere aalstreep over de rug, de koeien evenals het kalf roodbruin van kleur (van Vuure, 2003).

Dat de stieren enorme afmetingen konden hebben, blijkt overduidelijk uit een extreem groot neurocranium met hoornpitten van Bos primigenius van de vindplaats Gross-Rohrheim in de buurt van Darmstadt (von Koenigswald & Menger, 2002). De spanwijdte van de hoornpitten bedraagt maar liefst 142 cm. Het schedelfragment van Gross-Rohrheim wordt geplaatst in het Eemien. Het oerrund maakte hier deel uit van een warmteminnende fauna met o.a. bosolifant, nijlpaard en waterbuffel.

Over het biotoop van de oeros zijn de meningen verdeeld. Volgens Vera (1997) is het een parklandschap, maar Zeiler & Kooistra (1998) en van Vuure (2003) plaatsen de soort meer in aaneengesloten bossen. Over het algemeen kwam de oeros zowel voor in de gemengde loofbossen van Europa en Azië als in meer zuidelijke, warmere streken, maar ontbrak in de noordelijke gebieden en de steppen gedurende een ijstijd.


Omtrent de ouderdom van resten die worden toegeschreven aan Bos primigenius van diverse zuiggaten en van de bodem van de Noordzee is weinig bekend. Op basis van het feit dat de Noordzee omstreeks 10.000 jaar voor heden is volgelopen met smeltwater kunnen we aannemen dat ze daarom ouder moeten zijn dan 10.000 jaar, het begin van het Holoceen. De oeros is omstreeks 1726 uitgestorven; de laatste oeros is, naar verluidt in het Poolse bos Jaktorow nabij Warschau gedood (Clason, 1961, 1977). De huidige koe (Bos taurus) wordt algemeen gezien als een directe afstammeling van de oeros.

Referenties

  • Bosscha Erdbrink, D.P. 1986a De keratine oeroshoorn uit de collectie Stolzenbach: nog een paar opmerkingen. - Cranium 3 (1): 35-39.
  • Clason, A.T. 1961 Twee Oerosschedels uit Drenthe. Van rendierjager tot ontginner. Nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drente.- Nieuwe Drentse Volksalmanak 79 : 183-188.
  • Clason, A.T. 1965 De Oeros in Groningen en Noord-Drenthe.- Groninger Volksalmanak: 167-178.
  • Clason, A.T. 1977 Jacht en veeteelt van prehistorie tot middeleeuwen.- Haarlem, Fibula, Van Dishoek: 1-231.
  • Es, L.J.M. van 1990 De oeros in Noord en Midden Nederland.- Doktoraalonderzoek, Biologisch-Archaeologisch Instituut, Groningen.
  • Hiddingh, H. 1984 Enige aantekeningen bij de determinatie van fossiele resten van Bos primigenius (=oeros) en Bison priscus (steppewisent).- Cranium 1 (1): 26-33.
  • Hiddingh, H., 1985 Rundermolaren II.- Cranium 2 (2): 9.
  • Kerkhoff, N. 1985 Problemen bij het determineren van rundermolaren.- Cranium 2 (2): 8.
  • Koenigswald, W. von & F. Menger 2002 Ein ungewöhnlich grosser Schädel vom Auerochsen (Bos primigenius) aus dem letzten Interglazial von Gross-Rohrheim bei Darmstadt - Eiszeitalter und Gegenwart 51: 67-73.
  • Kruytzer, E.M. 1949a De vindplaatsen van het oerrund Bos primigenius Boj. in Limburg, in het bijzonder het moerasveen van Voerendaal.- Natuurhistorisch Maandblad 38 (3): 1-3.
  • Kruytzer, E.M. 1949b De herkomst van het Europese huisrund, Bos taurus.- Natuurhistorisch Maandblad 38 (5): 47-53.
  • Stolzenbach, L. 1984 Vondstmelding. Een keratine-hoorn van de oeros (Bos primigenius Bojanus 1827) uit de Noordzee. Cranium 1 (2): 63-65.
  • Vera, F. 1997 Metaforen voor de wildernis. Eik, hazelaar, rund en paard.- Dissertatie, Landbouwuniversiteit Wageningen: 1-426.
  • Vuure, C. van 2003 De Oeros, het spoor terug.- Rapport 186, Wageningen UR: 1-348
  • Zeiler, J.T. & L.I. Kooistra 1998 Parklandschap of Oerbos? Interpretatie van het prehistorische landschap op basis van dieren- en plantenresten.- Lutra 40: 65-76.

Meer zoogdier register

Alces alces (Linnaeus, 1758)
Alces gallicus (Azzaroli, 1952)/Alces latifrons (Johnson, 1874)
Alopex lagopus (Linnaeus, 1758) en Vulpes vulpes (Linnaeus, 1758)
Anancus arvernensis (Croizet & Jobert, 1828)
Aonyx antiquus (De Blainville, 1841)
Arvicola
Bison menneri Sher, 1997
Bison priscus Bojanus, 1827
Bubalus murrensis (Berckhemer, 1927)
Canis etruscus Forsyth Major, 1877
Canis lupus Linnaeus, 1758
Capra ibex Linnaeus, 1758
Capreolus capreolus (Linnaeus, 1758)
Castor fiber Linnaeus, 1758
Cervus elaphus Linnaeus, 1758
Cervus rhenanus Dubois, 1904
Chalicotherium sp.
Coelodonta antiquitatis (Blumenbach, 1799)
Crocuta crocuta spelaea (Goldfuss, 1810)
Dama dama (Linnaeus, 1758)
Desmaninae uit het Pleistoceen
Eekhoorns uit het Pleistoceen
Elephas antiquus
Enhydrictis ardea (Bravard, 1828)
Equus caballus Linnaeus, 1758
Equus hemionus Pallas, 1775
Equus hydruntinus Regalia, 1907
Equus major Boule, 1927
Erinaceidae uit het Pleistoceen
Eucladoceros ctenoides (Nesti, 1841)
Gazella deperdita (Gervais, 1847)
Gewone mol uit het Pleistoceen
Gulo schlosseri Kormos, 1914
Hamsters en springmuizen uit het Pleistoceen
Hipparion sp.
Hippopotamus amphibius Linnaeus, 1758
Homo sapiens Linnaeus, 1758
Homotherium latidens Owen, 1846
Hyaena brevirostris Aymard, 1846
Hyaena perrieri Croizet & Jobert, 1828
Hystrix refossa Gervais, 1852
Lagomorpha uit het Pleistoceen
Lemmingen uit het Pleistoceen
Leptobos elatus (Pomel, 1853 ex Croizet)
Lutra lutra (Linnaeus, 1758)
Lynx lynx (Linnaeus, 1758)
Macaca sylvanus florentina (Cocchi, 1872)
Mammut borsoni (Hays, 1834)
Mammuthus meridionalis (Nesti, 1825)
Mammuthus primigenius
Mammuthus trogontherii
Megaloceros dawkinsi (Newton, 1882) en Megaloceros savini (Dawkins, 1887)
Megaloceros giganteus (Blumenbach, 1808)
Meles meles (Linnaeus, 1758)
Microtus
Mimomys
Muizen uit het Pleistoceen
Oerhermelijn, wezel en bunzing
Ovibos moschatus (Zimmermann, 1780)
Panthera gombaszoegensis Kretzoi, 1938
Panthera pardus (Linnaeus, 1758)
Panthera spelaea (Goldfuss, 1810)
Praeovibos priscus Staudinger, 1908
Rangifer tarandus (Linnaeus, 1758)
Rosse woelmuis uit het Pleistoceen
Slaapmuizen
Soergelia minor Moyà-Solà, 1987
Spitsmuizen uit het Pleistoceen
Stephanorhinus etruscus (Falconer, 1868)
Stephanorhinus hemitoechus (Falconer, 1868)
Stephanorhinus kirchbergensis (Jäger, 1839)
Sus scrofa Linnaeus, 1758
Sus strozzii Meneghini; Forsyth Major, 1881
Tapirus arvernensis Croizet & Jobert, 1828
Trogontherium cuvieri Fischer von Waldheim, 1809
Ungaromys
Ursus arctos Linnaeus, 1758 & U. deningeri Von Reichenau, 1904
Ursus etruscus Cuvier, 1823
Ursus spelaeus Rosenmüller & Heinroth, 1794
Woelmuizen uit het Pleistoceen