Wetenschappers zijn het er nog altijd niet over eens of er naast Stephanorhinus etruscus al dan niet een tweede neushoorn in de fauna van Tegelen voorkomt. In zijn proefschrift herkent Bernsen (1927) in het materiaal naast "Rhinoceros" etruscus ook de bosneushoorn "Rhinoceros" mercki [= Stephanorhinus kirchbergensis] Volgens Loose (1960, 1975) behoren echter alle neushoornfossielen uit Tegelen tot de Etruskische neushoorn. Guérin (1980) stelt echter in zijn overzicht van de fossiele neushoorns van Europa dat Stephanorhinus kirchbergensis wel degelijk in Tegelen voorkwam.
Het al dan niet voorkomen van de bosneushoorn in Tegelen heeft belangrijke stratigrafische consequenties. Stephanorhinus kirchbergensis is namelijk een typische Midden Pleistocene soort, terwijl Tegelen een Vroeg Pleistocene fauna is. Omdat Guérin abuisievelijk aannam dat er in Tegelen ook een nijlpaard voorkwam, plaatste hij Tegelen te jong in de stratigrafische kolom. Voor hem was het voorkomen van de bosneushoorn in Tegelen dan ook geen probleem. Als de determinatie van Bernsen en Guérin correct is, zou Tegelen het vroegste voorkomen van S. kirchbergensis zijn. Het zou ook kunnen betekenen dat er bij Tegelen ook jongere lagen zijn aangesneden en dus een deel van de fossielen uit het Midden Pleistoceen zou komen. Het is in ieder geval opvallend dat al de fossielen die als S. kirchbergensis zijn gedetermineerd, komen uit één collectie, die van het missiemuseum in Steyl. Tegenwoordig ligt dit materiaal in Naturalis. O'Regan en Turner (in druk) noemden de aanwezigheid van jongere lagen in de omgeving van Tegelen ook als een mogelijke verklaring voor het voorkomen van een groot exemplaar van Panthera gombaszoegensis in de fauna van Tegelen.
Waar het voorkomen van Stephanorhinus kirchbergensis omstreden is in Tegelen, is de soort uit andere vindplaatsen wel met zekerheid bekend. Rutten (1909) beschreef een P4 of M1 uit de kleigroeven bij Neede. In de omgeving van Rhenen, uit hetzij de groeve Vogelenzang of Leccius de Ridder, is een hielbeen van de bosneushoorn gevonden (Van Kolfschoten, 1981).
De bosneushoorn Stephanorhinus kirchbergensis komt men in de literatuur ook tegen onder de naam S. mercki. Omdat de naam kirchbergensis in de vergetelheid dreigde te raken, geven sommige auteurs de voorkeur aan deze laatste naam. De soortnaam mercki is echter twee jaar later bedacht dan kirchbergensis. Kaup (1841) introduceerde de naam Merckii omdat hij een hekel had aan de verlatinisering van ‘echte Duitse namen' (Loose, 1975). Nomenclatorisch gezien is dat natuurlijk geen argument, zodat mercki gezien moet worden als een junior synoniem van kirchbergensis.
De bosneushoorn is de grootste van de vier uit Nederland bekende soorten. De dieren waren groter dan de recente neushoorns. De mannetjes werden zelfs bijna net zo groot als de tegenwoordige Aziatische olifant (Guérin, 1980). Verder had hij zeer lange benen en een hoge positie van de kop. De extreme grootte van deze neushoorn, in combinatie van de schedelpositie en de matig hoogkronig ontwikkelde molaren, suggereren dat dit dier voornamelijk een browser is geweest. Het neustussenschot is alleen aan de voorzijde vergroeid. De gewrichtsverbindingen van de ledematen duiden op een bewoning van dichte bossen of in ieder geval beboste gebieden. Deze neushoorn wordt beschouwd als de vaste begeleider van de bosolifant. Deze soorten leefden in bossen of parklandschapachtige biotopen, maar de bosneushoorn is toch ook bekend uit vindplaatsen die duiden op een savanneachtige omgeving (Loose, 1975). Hij is echter nooit in een steppeomgeving te vinden. Dat is het terrein van de steppeneushoorn, Stephanorhinus hemitoechus.