Dit bot was gevonden in de omgeving van de Bruine Bank. Eind 1995 werd door de heer J. Rot van de kotter SL 3 een rechter scheenbeen van een otter opgevist uit het Deep Water Channel. Dit fossiel bevindt zich in de collectie van K. Tanis in Stellendam (nummer 583). De manier van fossilisatie komt overeen met die van overblijfselen van andere dieren die in het Pleistoceen geplaatst worden. Op basis van de mineralisatiegraad lijkt ook het tiental otterresten dat verzameld is op het strand van Kijkduin bij Den Haag eerder in het Pleistoceen dan in het Holoceen geplaatst te moeten worden. Deze fossielen komen uit sediment dat enkele kilometers uit de kust voor Scheveningen is opgebaggerd voor een suppletie van het strand. Uit dit sediment is, naast de otterresten, tevens een aantal resten van Laat Pleistocene soorten met een vergelijkbare kleur en mineralisatie gevonden. De otterfossielen van Kijkduin maken deel uit van de collectie van de heer J. Broos te Eenrum.
Ook de vondsten van de zuigput bij Maren-Kessel (Boscha Erdbrink, 1983c) doen vermoeden dat Lutra lutra al in het Laat Pleistoceen aanwezig was. Een onderkaak uit de verzameling A. Verhagen heeft blauwe kiezen. Deze verkleuring vinden we ook bij de gebitselementen van wolharige neushoorns, reuzenherten en andere grote dieren van dezelfde vindplaats, terwijl de Holocene fauna-elementen veelal wit tot beige van kleur zijn. Helaas zijn al deze voorbeelden gebaseerd op materiaal dat niet in stratigrafisch verband gevonden is. De bovengenoemde voorbeelden maken het echter op zijn minst waarschijnlijk dat de otter al in het Pleistoceen in ons land aanwezig was.
Mol en Van der Plicht (2012) beschrijven de vele otterresten die zijn opgeraapt van de stranden tussen Hoek van Holland en Kijkduin. De resten zijn gevonden in Noordzeezand waarmee de stranden zijn versterkt. Zij concluderen dat de Nederlandse otterfossielen een mix zijn van Pleistoceen en Holoceen. Een fraaie schedel die is opgevist uit de Eurogeul, is door hen gedateerd op 9000 jaar.
De otter is een waterdier en leeft voornamelijk van vis. De aanpassingen aan het zwemmen komen duidelijk naar voren in de bouw van de long, het cilindrische lichaam, de korte poten, de krachtige staart en de afgeplatte kop. Hij zwemt door kromming van lichaam en staart, maar kan zich op land ook goed voortbewegen. Het verspreidingsgebied omvat geheel Eurazië, inclusief Indo Malaysia tot Java aan toe. Volgens Willemsen (1992) verschijnt de otter pas in het Holoceen in Europa als een Aziatische immigrant. In de literatuur wordt echter vaak de aanwezigheid van de otter in de travertijnen van Weimar (Eemien) als eerste voorkomen van Lutra lutra opgegeven. Deze melding is echter gebaseerd op oude literatuur (e.g. Soergel, 1926). Helaas is echter niet bekend waar deze fossielen zich bevinden (Hemmer, 1977). En omdat in dezelfde vindplaats ook de vingerotter Aonyx gevonden is (Heinrich & Fejfar, 1988), is de melding enigszins verdacht. Laat Pleistocene otters worden gemeld uit Hongarije (Janossy, 1986) en Noorwegen (Larsen et al., 1987), maar werden door Willemsen genegeerd omdat hij de determinatie niet kon verifiëren.
Uit het Midden Pleistoceen zijn wel otterfossielen bekend, maar deze horen tot een andere soort, Lutra simplicidens. Omdat deze otter nog sterker aan een aquatische levenswijze was aangepast dan de recente soort, is het onwaarschijnlijk dat L. simplicidens een voorouder is van L. lutra (Willemsen, 1992).