De spitsmuizen of Soricidae zijn veruit de meest succesvolle familie van insecteneters vandaag de dag. De oudste spitsmuizen stammen uit het midden van het Oligoceen. In het Mioceen bevatten vindplaatsen van kleine zoogdierfossielen nog meestal een vergelijkbaar aantal soorten mollen en spitsmuizen. Maar in het Laat Neogeen neemt de diversiteit van de mollen af en nemen spitsmuizen definitief hun dominante positie in.
Net als bij mollen vormen de buitenste knobbels van de bovenkaakkiezen een scherpe W-vormige richel. De kiezen zijn echter in tegenstelling tot die van mollen meer vierkant. Dat komt doordat achter de hoofdknobbel aan de tongzijde een uitbouwtje ligt met daarop een klein knobbeltje. De onderkaakkiezen vertonen een veel sterkere overeenkomst met mollenkiezen. Het deteminatiekenmerk om de twee families uit elkaar te houden is hier het verloop van de achterste richel. In principe eindigt deze bij spitsmuizen achter de knobbel aan de tongzijde, terwijl bij mollen hij zich met deze knobbel verbindt. Behalve met mollen zijn de kiezen van spitsmuizen ook gemakkelijk te verwarren met die van vleermuizen. Die laatste hebben over het algemeen een veel sterker ontwikkelde halskraag.
De taxonomie van de fossiele spitsmuizen is geen eenvoudige zaak. De kiezen hebben altijd hetzelfde bouwplan en hun nut voor determinatiedoeleinden is dan ook beperkt. Een belangrijke rol in de soortdeterminatie speelt het aantal zogenaamde antemolaren. Dat zijn de simpele gebitselementen tussen de snijtand en de eerste kies. Omdat niet duidelijk is of deze ontstaan zijn vanuit de achterste snijtanden, de hoektand, dan wel de premolaren, worden ze met de algemene term antemolaren aangeduid. Voor het achterste element wordt vaak een uitzondering gemaakt en deze wordt dan p4 dan wel P4 genoemd. De vorm van de p4 is belangrijk voor de herkenning van de verschillende subfamilies. Dat gebeurt aan de hand van het verloop van de richel die vanaf de hoofdknobbel naar achter loopt.
De snijtanden van spitsmuizen zijn heel karakteristiek. De onderkaaksnijtand is lang en steekt recht naar voren. Daarbij kunnen zich een aantal knobbeltjes boven op de tand ontwikkelen. Het aantal van deze knobbeltjes is van taxonomische betekenis. De bovenkaaksnijtand is een dubbele haak. Bij sommige soorten vinden we naast de hoofdknobbel een kleine zijknobbel. Dit type snijtand wordt fissident genoemd.
Een belangrijk kenmerk voor het herkennen van kiezen van recente Soricidae is de kleur. Sommige spitsmuizen hebben namelijk rode punten op hun knobbels, terwijl bij andere de kiezen gewoon geheel wit zijn. Voor fossielen is dit kenmerk echter beperkt bruikbaar. Het al dan niet aanwezig zijn van een verkleuring is daar in de eerste plaats afhankelijk van de fossilisatieomstandigheden.
Een laatste kenmerk dat belangrijk is voor de determinatie is de vorm van het kaakgewricht. In tegenstelling tot andere zoogdieren hebben spitsmuizen een dubbel kaakgewricht. De twee gewrichtsvlakken worden verbonden door een zogenaamd interarticulair veld. De vorm van de gewrichtsvlakken en het interarticulaire veld verschillen voor de verschillende groepen.
De fossiele spitsmuizen van ons land zijn zeer goed bekend. De vondsten van het Laat en Midden Pleistoceen zijn bewerkt te samen met de rest van de fauna (van Kolfschoten, 1990a), terwijl de vondsten van het Vroeg en Midden Pleistoceen van Tegelen en Zuurland beschreven zijn in monografieën (Reumer, 1984, Reumer & Hordijk, 1999).
Uit Tegelen zijn vier soorten spitsmuis beschreven. Bij twee van deze soorten verwijst de naam naar Hongarije, waar een aantal klassieke vindplaatsen uit het Plioceen en Vroeg Pleistoceen te vinden zijn. Beremendia fissidens (Petenyi, 1864) dankt zijn naam aan de Hongaarse plaats Beremend, waar meerdere van dergelijke vindplaatsen liggen. Petenyia hungarica Kormos, 1930 is vernoemd naar de Hongaarse natuurwetenschapper Petenyi, die de vondsten uit Beremend uitgebreid heeft beschreven, en natuurlijk naar Hongarije zelf. Beide soorten zijn archaïsche elementen in de fauna. B. fissidens was een algemene soort in Europa en wordt gevonden in lagen van een Vroeg Pliocene tot Midden Pleistocene ouderdom (Reumer, 1997). Behalve uit Tegelen is deze grote spitsmuis in ons land ook bekend de boring van Zuurland (Reumer & Hordijk, 1999) en uit de boring van Brielle (van der Meulen & Zagwijn, 1974). P. hungarica was net als B. fissidens een zeer algemene soort in het Laat Tertiair/Vroeg Quartair. Het stratigrafische bereik van P. hungarica is nog groter dan dat van B. fissidens. De soort is beschreven uit het allerbovenste Mioceen van de Griekse vindplaats Maramena (Doukas et al., 1995) en prijkt zelfs op de faunalijst van de nog oudere Anatolische vindplaats Düzyala (de Bruijn et al., 1999). P. hungarica is ook gevonden op de Maasvlakte (van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff, 1999) en uit het Tiglien van de Zuurlandboring (Reumer & Hordijk, 1999).
De overige twee spitsmuizen uit Tegelen worden tegenwoordig allebei in het geslacht Sorex geplaatst. Vandaag de dag leeft dit zeer diverse geslacht, met zo'n 70 soorten, in de gematigde streken van het Noordelijk Halfrond. In zijn proefschrift plaatste Reumer (1984) Sorex (Drepanosorex) praearaneus Kormos, 1934 nog in het geslacht Drepanosorex, dat gekenmerkt wordt doordat de kiezen, en met name de antemolaren, licht 'opgeblazen' zijn. Ofschoon het hier wel om een duidelijk samenhangende groep van Vroeg en Midden Pleistocene spitsmuizen gaat, was er echter onvoldoende reden om het als een apart geslacht naast Sorex te handhaven, en worden ze tegenwoordig gezien als een ondergeslacht van Sorex (Reumer, 1985). S. (D.) praearaneus is ook gevonden op de Maasvlakte (van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff, 1999) en uit het Tiglien van de Zuurlandboring (Reumer & Hordijk, 1999). Uit diezelfde boring is op diepte van 27-37m een kiesloze onderkaak gevonden, die gedetermineerd is als S. (D.) cf. savini (Hinton, 1911). Deze vondst is van stratigrafisch belang, omdat S. (D.) savini tot dusver alleen bekend is uit het Cromerien.
De laatste soort uit Tegelen leeft ook vandaag de dag nog in ons land. Het betreft de dwergspitsmuis Sorex minutus Linnaeus, 1766. Het diertje weegt slecht 3-6 gram, maar is daarmee nog niet de kleinste spitsmuis. Fossielen van de dwergspitmuis zijn gevonden in verschillende van de oudere niveaus van de Zuurlandboring (Reumer & Hordijk, 1999) en ook in de fauna van Belvédère 4 (van Kolfschoten, 1985). In het onderste niveau van de Zuurlandboring, op een diepte van 91-96 m zijn een paar kiezen gevonden van een oude Sorex soort, die door Reumer & Hordijk (1999) gedetermineerd zijn als S. cf. casimiri Rzebik-Kowalska, 1991.
Uit het Midden en Vroeg Pleistoceen van Nederland zijn vier soorten spitsmuis bekend. Sorex minutus werd hiervoor al genoemd. Daarnaast is ook S. araneaus Linnaeus, 1958, de bosspitsmuis, gevonden. Net als de dwergspitsmuis komt ook deze soort nu nog in ons land voor. Resten van de bosspitsmuis komen uit Neede, de Fransche Kamp groeve bij Wageningen en het Saalien van Belvédère 3 en 4 (van Kolfschoten, 1985, 1990a). Holocene vondsten van deze soort zijn gemeld van de Maasvlakte (van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff, 1999) en uit de Zuurlandboring (Reumer & Hordijk, 1999).
Net als de dwergspitsmuis en de bosspitsmuis komt ook de waterspitsmuis Neomys fodiens (Pennant, 1771) nog altijd in deze streken voor. Zoals zo vaak bij dieren met een semi-aquatisch levenswijze, is het een relatief grote soort, die wel 10 centimeter lang kan worden en een gewicht tot 20 gram kan bereiken. N. fodiens zijn gevonden in de Saalien fauna's van de Belvédère groeve (van Kolfschoten, 1985), terwijl een vondst uit de groeve Leccius de Ridder bij Rhenen als Neomys sp. is gedetermineerd (van Kolfschoten, 1990a). Holocene resten zijn ook gevonden op de Maasvlakte (van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff, 1999).
Alle spitsmuizen die tot dusver besproken zijn behoren tot de subfamilie Soricinae, de spitsmuizen die het talrijkst zijn in de gematigde streken. De Crocidurinae kennen hun grootste diversiteit in de tropen, alhoewel sommige soorten ook in onze streken voorkomen. Fossielen van de veldspitsmuis Crocidura leucodon (Hermann, 1780) zijn gemeld uit de groeve Fransche Kamp bij Wageningen (van Kolfschoten, 1990a) en van C. cf. leucodon uit de fauna van Belvédère 4. Ook deze soort komt nog recent in Nederland voor.