Het eerste Nederlandse sabeltandtijgerfossiel was een onderkaak zonder tanden en kiezen (RGM 103350) die was opgevist uit de Oosterschelde. Hooijer (1962) hield aanvankelijk een slag om de arm en classificeerde de kaak als Homotherium cf. latidens. Later rekende hij het Oosterscheldefossiel echter zonder meer tot H. latidens (Hooijer, 1984). Hooijer (1962) stelde zonder verdere argumentatie dat het fossiel niet tot de Vroeg Pleistocene fauna uit de Oosterschelde behoorde, maar uit het Midden Pleistoceen afkomstig zou zijn. Daar echter Midden Pleistocene afzettingen in de Oosterschelde ontbreken en Homotherium al uit het Vroeg Pleistoceen bekend is, is er geen enkele reden om de soort niet tot dezelfde fauna als de rest van de vondsten te rekenen.
Een tweede vondst, een hielbeen van deze soort werd gemeld door Van Hooijdonk (1998, 1999a, b). Dit fossiel was gevonden op een schelpenberg bij Yerseke. Omdat de schelpen waren aangevoerd van drie verschillende zuiglocaties in de Westerschelde en twee plekken in de Noordzee, is de exacte herkomst niet zonder meer aan te geven. Hierdoor kan ook niets gezegd worden over de ouderdom. Later werd op dezelfde schelpenberg nog een verweerd hielbeen gevonden, dat waarschijnlijk ook tot Homotherium latidens behoort (van Hooijdonk, 2003). Dat deze sabeltandtijger in ieder geval voorkomt in de laat Vroeg Pleistocene fauna van de Noordzee, blijkt uit een vondst uit de locatie 'Het Gat'. In januari 2001 werd hier door de kotter GO 41 het distale uiteinde van de humerus opgevist (Post et al., 2001; Mol et al., 2003). Het fossiel bevindt zich thans in de collectie Mol (nr. 2044).
Op basis van het rijke sabeltandtijgermateriaal van de Spaanse vindplaats Incarcal concluderen Galobart et al. (2003b) dat alle Euraziatische vondsten van Homotherium tot een en dezelfde soort gerekend moeten worden, H. latidens. Dat is de mening die wij hier volgen. Hemmer (2003) stelde echter dat, alhoewel er nog veel onduidelijkheid is over de taxonomie van het geslacht, het toch mogelijk leek om twee opeenvolgende soorten te onderscheiden, H. crenatidens voor het Laat Plioceen en Vroeg Pleistoceen en H. latidens voor het Midden en Laat Pleistoceen. In hoeverre de Amerikaanse Homotherium uit deze periode, H. serum, beschouwd moet worden als een synoniem van deze Euraziatische soort moet volgens Hemmer (2003) nog worden uitgezocht.
De vondst van een Laat Pleistocene sabeltandtijger in Nederland (Reumer et al., 2003) was zonder meer opmerkelijk. Het was echter niet de eerste keer dat Weichselienfossielen van dit dier zijn gevonden. In Robin Hood Cave en Pin Hole Cave (Engeland) waren al botten van Homotherium gevonden (Kurtén, 1968). Een Euraziatische Laat Pleistocene sabeltandtijger werd echter als een grote paradox gezien en Stuart (1982) suggereerde dat de botten wel een Midden Pleistocene ouderdom moesten hebben en waarschijnlijk door mensen de grotten in waren gedragen. Nu het Weichselien voorkomen van Homotherium door C14-dateringen onomstotelijk vast is komen te staan, kan dit onwaarschijnlijke scenario dus komen te vervallen.
Het bewijs dat Homotherium zolang heeft overleefd, heeft ook consequenties voor een andere oude vondst. In de grotten van Isturitz (Frankrijk) was een 16 cm lang stenen beeldje gevonden. Mazak (1970) herkende hierin een sabeltandtijger. De afbeelding toont de typische uitstulpingen vooraan de onderkaak en een korte staart. Toch werd de vondst in die tijd door de meesten afgedaan als een beeltenis van een grottenleeuw. Nu kan het echter gebruikt worden als hulpmiddel bij reconstructies van Homotherium (van Hooijdonk, 2003). Ook meldingen van sabeltandtijgers uit het late Midden Mioceen komen nu in een ander daglicht te staan. Zo meldde Adam (1961) Homotherium sp. uit de Holsteinien vindplaats Steinheim an der Murr (Duitsland), een identificatie die we op latere faunalijsten van de vindplaats echter niet meer tegen komen. Ook de vondsten uit de Artenac niveaus IV en IV (Beden et al., 1984; Tournepiche, 1996) zijn met een ouderdom van circa 400.000 jaar jonger dan de half miljoen jaar die Turner en Antón (1997) als datum van uitsterven aanhielden.
Veel van onze kennis over het uiterlijk van Homotherium danken we aan Ballesio (1963), die een uitvoerige beschrijving gaf van een skelet dat gevonden is in Senèze (Frankrijk). Deze vondst laat onder meer duidelijk zien dat de voorpoten langer zijn dan de achterpoten. Het postuur van deze sabeltandtijger is dan ook vergelijkbaar met dat van een hyena, zoals goed is uitgebeeld in de reconstructie van Turner en Anton (1997). In grootte is Homotherium vergelijkbaar met de recente leeuw, maar dus wel met een andere bouw. Hemmer (2001) schatte het lichaamsgewicht op 250 kg.
Een van de opvallende punten in het skelet van Homotherium is dat het hielbeen, in tegenstelling tot dat van andere katachtigen, vrij kort is. Dit, in combinatie met de korte staart, leidde tot speculaties dat het dier een zoolganger (plantigraad) was. Deze manier van voortbewegen vinden we bij beren, maar alle recente katten zijn teengangers (digitigraad). Tegenwoordig lijken paleontologen het erover eens te zijn dat Homotherium in zijn voorbeweging een tussenpositie innam tussen leeuwen en beren en ‘semi-plantigraad' was (Rawn-Schatzinger, 1992; van Hooijdonk, 2003).
Het korte hielbeen is in ieder geval een aanwijzing dat Homotherium een slechte springer was. De jachtmethode moet dan ook heel anders geweest zijn dan die van recente katachtigen. Katten, van huiskat tot tijger, doden hun prooi door een beet in de nek of schedelbasis, waarbij de wervels uit elkaar gedrukt worden. De lange, slanke hoektanden van sabeltandtijgers maken deze jachtmethode onmogelijk. Het risico dat ze tussen de wervels klem komen te zitten en afbreken is te groot. Deze sabeltanden, die bij Homotherium voorzien zijn van een kartelrand, zijn geschikt om grote, gapende wonden te maken in het vlees, maar dan met name in delen waar weinig botten zitten. Mogelijk stelden de krachtige achterpoten Homotherium in staat om zijn prooi omver te werpen, zodat hij in de onbeschermde buik kon bijten. Een dergelijke wond zou al snel door bloedverlies de prooi verzwakken. Volgens Hemmer (2001) zouden vooral jonge mammoeten een ideale prooi gevormd hebben. Dit blijkt met name uit Noord-Amerikaanse vindplaatsen, waar Homotherium regelmatig gevonden is samen met de botten van jonge slurfdragers. Ook neushoorns en nijlpaarden vielen mogelijk ten prooi aan deze sabeltandtijger.