De oorspronkelijke beschrijving van Mammuthus trogontherii, die gepubliceerd is aan het eind van de 19de eeuw, maakt al meteen duidelijk dat de steppemammoet een tussenvorm is. Pohlig (1889) zag aan de hand van de molaren dat hij met een overgangsfase te maken had tussen de uit Italië zo bekende zuidelijke mammoet en de meer noordelijke wolharige mammoet. De kiezen van deze steppemammoet zijn hoogkroniger, het email van de lamellen is minder dik en er zijn meer lamellen per gebitselement in vergelijking met de zuidelijke mammoet. De ontwikkeling van hoogkronige kiezen met meer lamellen is een aanwijzing dat het dieet van mammoeten in de loop van het Vroeg Pleistoceen veranderde. Waar de vrij grove kiezen van de zuidelijke mammoet nog duiden op een dieet met takken en twijgen, is de steppemammoet veel meer een echte grazer. Deze overgang van dieet is gerelateerd aan het opener worden van het landschap. De savannen van de zuidelijke mammoet maakten plaats voor de grasvlakten waar de steppemammoet zijn naam aan dankt. Dit is ook goed te herkennen in de begeleidende fauna van Mammuthus trogontherii in vindplaatsen als Süssenborn (Duitsland) en Tiraspol (Moldavië).
Er zijn slechts weinig complete skeletten van Mammuthus trogontherii bekend. Een skelet dat in 1859 in Lyon (Frankrijk) gevonden is en als Elephas intermedius beschreven werd, wordt nu tot deze soort gerekend. Het geraamte, met een schouderhoogte van 375 cm, staat opgesteld in Lyon in het Musée Guimet d'Histoire Naturelle. In de jaren dertig werd bij het Duitse Edersleben een skelet opgegraven, dat oorspronkelijk als M. trogontherii te boek stond. Volgens Post et al. (2001) is dit skelet, dat nu in het Spengler Museum in Sangerhausen staat, echter een zuidelijke mammoet en wel een koe van tussen de 45 en 50 jaar oud. Het fraaiste skelet van een steppemammoet is gevonden in Engeland, in de hoge kliffen van West Runton (East Anglia). In 1995 werd tijdens opgravingen in kleilagen van het Cromerien van de Forest Bed Formatie 85-90% van het skelet van een mammoetstier geborgen. Op grond van de relatief korte kaak, het aantal lamellen in de M3 en de hoogkronigheid van de molaren werd de "West Runton Elephant" gedetermineerd als een steppemammoet. De schouderhoogte werd geschat op vier meter (Stuart, 1996). Recentelijk is een tamelijk compleet skelet van Mammuthus trogontherii gevonden in West-Siberië nabij Chembakchino, maar deze vondst is nog niet wetenschappelijk bewerkt.
Met de herdeterminatie van de Spenglermammoet door Post et al. (2001) ontstaat een schijnbare omkering in tijd. Deze zuidelijke mammoet komt uit het Elsterien en is dus jonger dan de West Runton mammoet. Dit terwijl Mammuthus meridionalis algemeen gezien wordt als de voorouder van de steppemammoet. Post et al. (2001) merken op dat iets dergelijk ook voordoet bij de vondsten uit de vroeg Midden Pleistocene vindplaats Kärlich. De fragmentarische mammoetresten van de Duitse vindplaats waren door Van Kolfschoten en Turner (1996) gedetermineerd als M. trogontherii, terwijl ze ouder zijn dan sommige vondsten van de zuidelijke mammoet.
Dit beeld van een afstammeling die ouder is dan zijn voorouder, ontstaat bij kleine steekproeven. Ofschoon complete skeletten natuurlijk een schat aan informatie bevatten over de levenswijze van een dier, hebben ze het nadeel dat ze geen beeld geven van de variatie. Immers hebben we het maar over één enkel individu. De locatie "Het Gat" in de Noordzee, waar acht kiezen of kiesfragmenten van mammoeten gevonden zijn, geeft al een heel wat beter beeld van de mogelijke variatie. Sommige van de kiezen uit deze vindplaats hebben een geavanceerde M. meridionalis morfologie, terwijl andere al duidelijk het M. trogontherii stadium bereikt hebben. Aangezien het voorkomen in één fauna van twee soorten mammoet uit ecologische overwegingen onmogelijk is, is de meest waarschijnlijke verklaring dat het materiaal uit "Het Gat" een overgangspopulatie vertegenwoordigt. Lister en Sher (2001) geven voor een aantal Euraziatische mammoetpopulaties het aantal lamellen en de mate van hoogkronigheid van de M3/m3. Ook zij vonden in sommige vindplaatsen rond de overgang van Vroeg naar Midden Pleistoceen populatie waarin sommige kiezen nog een meridionalis morfologie hadden, waar andere al tot M. trogontherii gerekend kunnen worden. De variatie in kiesmorfologie kan ook schijnbare omkeringen in het voorkomen in tijd tussen de zuidelijke mammoet en de steppemammoet kunnen verklaren. Als men maar weinig kiezen heeft, kan men toevallig in een oude vindplaats de meer geavanceerde individuen treffen (Kärlich) of in een jonge populatie net de wat primitievere vorm (Spenglermammoet).