De rosse woelmuis Clethrionomys glareolus (Schreber, 1780) komt ook vandaag de dag nog in ons land voor. In tegenstelling tot andere woelmuizen is deze soort veelal boven de grond en overdag actief. Het is een uitstekende klimmer de vooral te vinden is in heggen, struikgewas en bosranden in een droge en warme omgeving. Dat maakt dat fossielen van de rosse woelmuis vaak gezien worden als indicatoren van een vrij dicht begroeide biotoop in een betrekkelijk warme periode. Twee nauwverwante soorten, de rosgrijze woelmuis C. rufocanus en de kleine rode woelmuis C. rutilus, hebben een arctische tot subarctische verspreiding. Het is niet bekend in hoeverre de gebitten van deze soorten verschillen van die van C. glareolus en dus in hoeverre ze fossiel van de rosse woelmuis te onderscheiden zijn.
Clethrionomys glareolus is één van de recente soorten waarbij het gebit nog wortels bezit. Mogelijk hangt dit samen met zijn geringere graafactiviteiten, waardoor er minder behoefte bestaat aan de extreme hoogkronigheid die we bijvoorbeeld bij de veldmuis vinden. De oudste vertegenwoordiger van het geslacht in ons land is C. kretzoii (Kowalski, 1958), waarvan een groot aantal kiezen in Tegelen is gevonden (Tesakov, 1998). Deze soort wordt gezien als een vroege vertegenwoordiger van de lijn die naar C. glareolus leidt. Het oudste fossiel van de rosse woelmuis komt uit de Zuurland boring. C. glareolus is daar aangetroffen op een diepte van 27-37 m. (van Kolfschoten & van de Meulen, 1986), een niveau dat volgens Reumer & Hordijk (1999) met het Cromerien gecorreleerd kan worden. Fossielen van de rosse woelmuis zijn bekend uit het Midden Pleistoceen van Neede, Rhenen, de groeve Franse Kamp en de Belvédère (van Kolfschoten, 1985, 1990a). Een boring bij Zandvoort leverde een fossiel van deze soort uit het Eemien, terwijl een vondst van de Maasvlakte is geïnterpreteerd als een Holocene vertegenwoordiger van de rosse woelmuis (van Kolfschoten en Vervoort-Kerkhoff, 1999).