De Etruskische beer Ursus etruscus was tot voor kort in ons land alleen bekend uit de kleigroeves bij Tegelen. Het was één van de eerste soorten van deze vindplaats waar een beschrijving van werd gemaakt (Newton, 1913). Newton had van Tesch vijf gebitselementen gekregen voor zijn studie uit de collectie Weingärter. Omdat alle kiezen bijna onafgesleten waren, concludeerde Newton dat het hier waarschijnlijk ging om de kiezen van één individu en dat het een jong dier was. Bernsen (1932 a, c) meldde de vondst van twee hoektanden, een uit de bovenkaak en een uit de onderkaak. Schreuder (1935) beschreef een gebit dat, net als de vondst die door Newton beschreven is, toebehoort aan één individu. Het opvallende verschil in grootte tussen de beide gebitten schreef Schreuder toe aan seksueel dimorfisme: Newton had een vrouwtje beschreven, terwijl het fossiel dat zij beschreef een mannetje was.
De vondst van een vrij compleet gebit van één individu was volgens Schreuder (1949b) een aanwijzing dat de kleidelvers in Tegelen een schedel gevonden hadden, zonder die echter te herkennen. De glimmende kiezen vallen veel meer op dan bot en zolang de schedel nog in de vochtige klei zit, kunnen de gebitselementen er gemakkelijk uitgetrokken worden. Tegen de tijd dat de vondsten door een wetenschapper worden opgehaald, is de schedel al verloren. Ze schrijft dit naar aanleiding van een derde vondst van een berengebit. Deze had Van der Vlerk van Tegelse kleiwerkers ontvangen in 1949. Datzelfde jaar werden overigens nog twee onderkaken van de Etruskische beer gevonden in de Tegelse klei. Bij die vondsten waren die kiezen nog wel in het bot bewaard. Postcraniale botten van Ursus etruscus zijn in de omvangrijke collecties van Tegelen nooit aangetroffen. Het enige bot uit ons land dat mogelijk aan deze soort kan worden toegeschreven, is opgevist uit de locatie 'Het Gat' in de Noordzee. Een zwaar gefossiliseerd humerusfragment werd door Post et al. (2001) beschreven als Ursus cf. etruscus.