ZOEKEN

MEER ZOOGDIER REGISTER

Bekijk alle zoogdier register in het overzichtNaar overzicht»
Geologie van Nederland
is een initiatief van

Mammuthus meridionalis (Nesti, 1825)

Taxonomie

Klasse
Mammalia
Orde
Proboscidea
Familie
Elephantidae
Geslacht
Mammuthus
Soort
Mammuthus meridionalis (Nesti, 1825)

Voorkomen

Zuidelijke mammoet.

Net als bij de mastodont van Auvergne, kennen we de zuidelijke mammoet Mammuthus meriodionalis in ons land vooral van fossielen die zijn opgevist. De belangrijkste vindplaatsen zijn de Oosterschelde en de Noordzee (Schreuder, 1944; Hooijer 1953, 1984; Mol & van Essen, 1992; Mol et al., 1999). In de Noordzee zijn met name twee vindplaatsen belangrijk, het Deep Water Channel (van Essen & Mol, 1996) en Het Gat (Post et al., 2001; Mol et al., 2003). Zowel het materiaal van de Oosterschelde als het materiaal van de Noordzeebodem wordt gekenmerkt door een hoge graad van fossilisatie. Veelal is het donker van kleur en heeft een hoog soortelijk gewicht. Het materiaal bestaat vooral uit kiezen of kleinere botten, zoals delen van de voet. Grote, complete botten zijn noch in de Oosterschelde, noch in de Noordzee veel aangetroffen.


Het Oosterscheldemateriaal wordt gezien als onderdeel van één fauna. Deze fauna is vergelijkbaar met die van de Franse vindplaats Chilhac en wordt geschat op 1,9 miljoen jaar oud (de Vos et al., 1998). De molaren van Mammuthus meridionalis in de Oosterschelde hebben allemaal een vergelijkbaar evolutionair stadium. Dat wil zeggen dat ze goed met elkaar overeenkomen in lamelfrequentie, dikte van het email en de mate van hoogkronigheid (Foto 5-19).

 

Bij de Noordzeevondsten is de variatie veel groter. We vinden hier zowel primitieve als meer geavanceerde vertegenwoordigers, hetgeen erop duidt dat hier materiaal uit verschillende perioden gevonden is. De meest geavanceerde vormen zijn bekend uit de locatie "Het Gat" (Post et al., 2001). Hier worden kiezen gevonden met een Mammuthus trogontherii morfologie samen met molaren die nog tot M. meridionalis gerekend kunnen worden. Post et al. (2001) formuleerden verschillende hypothesen om dit gezamenlijk voorkomen van zuidelijke mammoet en zijn afstammeling te verklaren. Omdat uit concurrentieoogpunt het onwaarschijnlijk is dat twee soortgelijke olifanten in een gebied naast elkaar overleven, lijkt de waarschijnlijkste verklaring dat we hier met een echte overgangspopulatie te maken hebben.


Het opvallendste Mammuthus meridionalis fossiel van de Maasvlakte is een ver afgesleten melkkiesje, met dik email en twee wortels (collectie Van de Weg, Dordrecht). Waarschijnlijk is dit de eerste melkkies. Verder zijn van deze vindplaats nauwelijks complete kiezen van deze mammoet bekend, maar wel een aantal kiesfragmenten. Het lijkt erop dat, net als bij de kiezen uit de Noordzee, er zowel primitieve als meer geavanceerde vormen in de fauna vertegenwoordigd zijn. Deze zwaar gemineraliseerde kiezen worden gerekend tot de Maasvlaktefauna I (Van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff, 1999).


In de fauna van Tegelen is de zuidelijke mammoet een betrekkelijk zeldzaam fauna-element. In de verschillende collecties bevinden zich slechts elf fossielen van Mammuthus meridionalis (Guenther, 1986). Het gaat daarbij om fragmenten en molaarresten. Veel completer is het materiaal uit Oosterhout dat al beschreven werd in het proefschrift van Rutten (1909). Met name een M1 en m1 die ongetwijfeld aan hetzelfde individu hebben toebehoord vallen op door hun uitstekende conservatie. Alhoewel Rutten ook melding maakt van resten van M2's en postcraniaal materiaal, zijn van Oosterhout slechts vier eerste molaren bewaard gebleven in het Brabants Museum in Den Bosch.


Een andere Brabantse groeve waar Mammuthus meridionalis is aangetroffen is de groeve Surae bij Dorst (van Kolfschoten, 1990b). De vindplaats is belangrijk, omdat hij onderdeel uitmaakt van de samengestelde sectie aan de hand waarvan een laat Vroeg Pleistocene periode, het Bavelien, is gedefinieerd (Zagwijn & de Jong, 1984). Aanvankelijk liet het zich aanzien dat ook voor de grote zoogdierstratigrafie Dorst-Surae een opmerkelijke plek was. Het was de enige vindplaats waarin naast zuidelijke mammoet ook bosolifant herkend was. Het voorkomen van deze Elephas antiquus was echter gebaseerd op een foute determinatie van een m3 (RGM 85531) van de zuidelijke olifant (Mol et al., 1999).


Uit zuiggaten zijn slechts weinig resten van de zuidelijke mammoet bekend, omdat zelden Vroeg Pleistocene lagen worden aangeboord. Een bijzondere vondst is een m3 die is opgebaggered bij Alphen aan de Maas. Deze pathologische molaar uit de collectie Stolzenbach is aan de achterzijde over een aantal lamellen gesplitst in tweeën. Op basis van het relatief hoge aantal lamellen (vijftien) plaatsen Mol et al. (1999) de vondst in het laat Vroeg Pleistoceen of vroeg Midden Pleistoceen. Hooijer (1985b) beschreef een kies uit een zand- en grindgroeve bij Linden. Sindsdien heeft deze vindplaats meer materiaal van de zuidelijke mammoet opgeleverd.

Bijzonderheden

Kies zuidelijke mammoet.

De zuidelijke mammoet werd in 1825 door Fillipo Nesti beschreven. Het was Nesti opgevallen dat de molaren uit vindplaatsen in Toscane (Italië) laagkroniger waren, en veel minder lamellen en dikker email bezaten dan de recente olifantskiezen of die van de wolharige mammoet. Omdat de wolharige mammoet uit het noorden bekend was, beschreef Nesti de veelvuldig in Italië gevonden resten als Elephas meridionalis, de zuidelijke olifant. Tegenwoordig wordt deze in het geslacht Mammuthus geplaatst en heet dus nu Mammuthus meridionalis, de zuidelijke mammoet. In met name de oudere literatuur komen we de soort tegen in het aparte geslacht Archidiskodon. De zuidelijke mammoet van de Oosterschelde werd oorspronkelijk Archidiskodon planifrons genoemd (Schreuder, 1944, 1949; Hooijer, 1953, 1957). Dit werd gezien als een wijd verbreide soort, want Hooijer (1956) beschreef ook fossielen uit Pakistan onder deze naam.

 

In zijn revisie van de olifanten maakte Maglio (1973) echter onderscheid tussen de vormen uit het oostelijke en westelijke deel van Eurazië. De Europese mammoetvondsten werden M. meridionalis genoemd, en de oostelijke vondsten werden geclassificeerd als Elephas planifrons, en dus zelfs in een ander genus geplaatst. Todd en Roth (1996) merken hierover op dat de taxonomie van olifanten goeddeels gebaseerd lijkt te zijn op scenario's en dat er onvoldoende duidelijkheid is over kenmerken. Een splitsing van meridionalis en planifrons op genusniveau past goed in het scenario van een lange gescheiden evolutie van de mammoet en de recente Aziatische olifant, maar in hoeverre hij door kenmerken ondersteund wordt en of het inderdaad om aparte soorten gaat, zal nog moeten worden bekeken.

 

Terwijl er dus nog de nodige onduidelijkheid is over de geografische variatie, is er meer overeenstemming over de variatie in tijd. Binnen Mammuthus meridionalis is er een trend waarbij de kiezen steeds meer lamellen krijgen en hoogkroniger worden. Sommige paleontologen onderscheiden drie evolutionaire stadia binnen de soort, van oud naar jong het Laiatico, Montevarchi en Bacton stadium. Omdat er echter binnen één vindplaats de variatie al vrij groot kan zijn (zie o.a. Lister, 1996) en de veranderingen tusen de verschillende stadia geleidelijk verlopen, praten we hier liever van een primitievere en meer geavanceerde vorm.

De zuidelijke mammoet was met een schouderhoogte tot ver boven de 400 cm de grootste mammoet die in noordwest Europa voorkwam. Het grootste mammoetdijbeen dat ooit gevonden is, met een lengte van 151 cm (Adams, 1879-1881) behoort toe aan deze soort.

 

Mammuthus meridionalis is de eerste vertegenwoordiger van de olifantenfamilie die in deze streken verscheen en stamt vermoedelijk af van een Noord-Afrikaanse mammoetsoort. De typische slurfdragers van het Plioceen van Europa waren allemaal mastodonten. Met het begin van de ijstijden maakten de loofbossen van het Plioceen langzamerhand plaats voor grasvlakten. De verandering in het landschap maakte het mogelijk dat de echte olifanten, de Elephantidae, noordwaarts migreerden uit Afrika. Men gaat er namelijk van uit dat de zuidelijke mammoet een savannebewoner is geweest. Dit wordt afgeleid uit de gebitsresten, in samenhang met de grote hoogte van deze soort. De gebitsresten, vooral de molaren, duiden erop dat deze mammoetsoort een "browser" (een bladeter) is geweest. Laagkronige molaren die zijn opgebouwd uit een laag aantal beenplaten met dik email zijn uitermate geschikt voor het vermalen van takken, twijgen en bladeren. Vanwege zijn grootte kon het dier gemakkelijk bij de bladeren van hoge bomen. Ongetwijfeld zal de zuidelijke mammoet ook grassen genuttigd hebben, die op de savannen rijkelijk aanwezig waren. In tegenstelling tot zijn afstammeling, de wolharige mammoet, was Mammuthus meridionalis een bewoner van relatief warme biotopen (Mol & van Essen, 1992).

Referenties

  • Adams, A.L. 1879 Monograph on the British Fossil Elephants. II: 69-146. - The Palaeontographical Society, London.
    Adams, A. L. 1881 Monograph on the British Fossil Elephants. III: 147-265. - The Palaeontographical Society, London.
  • Essen, H. van & D. Mol 1996 Plio-Pleistocene proboscideans from the southern bight of the North Sea and the Eastern Scheldt, The Netherlands.- Chapter 20 in: Shoshani, J and P. Tassy (eds); The Proboscidea: Trends in Evolution and Palaeo-cology. Oxford University Press, Oxford: 214-224.
  • Guenther, E.W. 1986 Funde von Archidiskodon meridionalis und Trogontherium cuvieri aus den interglazialen Tegelen-Schichten.- Quartärpaläontologie 6: 53-65.
  • Hooijer, D.A. 1953 On dredged specimens of Anancus, Archdiskodon and Equus from the Scheldt Estuary, Netherlands.- Leidschse Geologische Mededelingen 17: 185-201.
  • Hooijer, D.A. 1956 Archidiskodon planifrons (Falconer et Cautley) from the Trarot zone of the Upper Siwaliks. Leidse Geologische Mededelingen 20: 110-119.
  • Hooijer, D.A. 1957 Mammals and the correlation of the 'Black bones" of the Schelde Estuary with those of the Red Grag.- Geologie en Mijnbouw 19 (7): 255-256.
  • Hooijer, D.A. 1984b Mammuthus meridionalis (Nesti) and M. armeniacus (Falconer) from the North Sea.- Proceedings van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Series B 87 (3): 335-359.
  • Hooijer, D.A. 1985b Plio/Pleistocene elephantid, equid and rhinocerotid remains from dredging operations at Linden and Maren-Kessel (Noord-Brabant, The Netherlands).- Lutra 28: 31-37.
  • Kolfschoten, T. van 1990b The Early Biharian Mammal Faunas from Bavel and Dorst-Surae.- in: H.D. Kahlke (ed.) Das Pleistozän von Untermassfeld bei Meiningen; zur biostratigraphischen Korrelation unterpleistozäner Fundstellen im europäisch-asiatischen Raume- Quartärpaläontologie 8: 265-272.
  • Kolfschoten, T. van & Y. Vervoort-Kerkhoff 1999 The Pleistocene and Holocene mammalian assemblages from the Maasvlakte near Rotterdam (the Netherlands), with special reference to the Ovibovini Soergelia minor and Praeovibos cf. priscus. - in: Reumer, J.W.F. & J. de Vos (eds.) Elephants have a snorkel! Papers in honour of Paul Y. Sondaar. Deinsea 7: 369-382.
  • Lister, A.M. 1996 Evolution and taxonomy of Eurasian mammoths. In: J. Soshani & P. Tassy (red.). The Proboscidea. Evolution and palaeoecology of elephants and their relatives: 203-213. Oxford University Press, New York.
  • Maglio, V.J. 1973 Origin and evolution of the Elephantidae.- Transactions of the American Philosophical Society 63: 1-149.
  • Mol, D. en J.A. van Essen 1992 De mammoet; sporen uit de ijstijd.-BZZTOH, Den Haag: 1-139.
  • Mol, D., J. de Vos & J.W.F. Reumer 1999 Praeovibos priscus (Bovidae, Artiodactyla, mammalia) from the North Sea and aspects of its paleoecology - in: Reumer J. W.F. and De Vos, J. (eds), 1999. Elephants have a snorkel! Papers in honour of Paul Y. Sondaar.- Deinsea 7: 223-232.
  • Mol, D., K. Post, J.W.F. Reumer, J. de Vos & C. Laban 2003 Het Gat: preliminary note on a Bavelian fauna from the North Sea with possibly two mammoth species. - Deinsea 9: 253-266.
  • Post, K., D. Mol, J. W.F. Reumer, J. de Vos & C. Laban 2001 Een zoogdierfauna met twee (?) mammoetsoorten uit het Bavelien van de Noordzeebodem tussen Engeland en Nederland. - Grondboor en Hamer 55 (6): 2- 22.
  • Rutten, L.M.R. 1909 Die diluvialen Säugetiere der Niederlande. Dissertatie, Universiteit van Utrecht, J. van Boekhoven Press, Utrecht: 1-102.
  • Schreuder, A. 1944 Upper-Pliocene Proboscidea out of the Scheldt and the Lower-Rhine.- Leidsche Geologische Mededeelingen 14 (1): 40-58.
  • Schreuder, A. 1949c Upper-Pliocene Proboscidea out of the Scheldt and the Lower Rhine.- Leidsche Geologische Mededelingen 14: 40-58.
  • Todd, N.E. & V.L. Roth 1996 Origin and radiation of the Elephantidae. In: J. Soshani & P. Tassy (red.). The Proboscidea. Evolution and palaeoecology of elephants and their relatives: 193-202. Oxford University Press, New York.
  • Vos, J. de, D. Mol & J.W.F. Reumer 1998 Early Pleistocene mammalian remains from the Oosterschelde or Eastern Scheldt (Province of Zeeland, The Netherlands) .- in: Th. van Kolfschoten & P.L. Gibbard (eds) The Dawn of the Quaternary. Proceedings of the SEQS-EuroMam symposium 1996. Mededelingen Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO 60: 173-186.
  • Zagwijn, W.H. & J. de Jong 1984 Die Interglaziale von Bavel und Leerdam und ihre stratigraphische Stellung im niederländischen Frühpleistozän.- Mededelingen van de Rijks Geologische Dienst 37 (3): 155-169.

Meer zoogdier register

Alces alces (Linnaeus, 1758)
Alces gallicus (Azzaroli, 1952)/Alces latifrons (Johnson, 1874)
Alopex lagopus (Linnaeus, 1758) en Vulpes vulpes (Linnaeus, 1758)
Anancus arvernensis (Croizet & Jobert, 1828)
Aonyx antiquus (De Blainville, 1841)
Arvicola
Bison menneri Sher, 1997
Bison priscus Bojanus, 1827
Bos primigenius Bojanus, 1827
Bubalus murrensis (Berckhemer, 1927)
Canis etruscus Forsyth Major, 1877
Canis lupus Linnaeus, 1758
Capra ibex Linnaeus, 1758
Capreolus capreolus (Linnaeus, 1758)
Castor fiber Linnaeus, 1758
Cervus elaphus Linnaeus, 1758
Cervus rhenanus Dubois, 1904
Chalicotherium sp.
Coelodonta antiquitatis (Blumenbach, 1799)
Crocuta crocuta spelaea (Goldfuss, 1810)
Dama dama (Linnaeus, 1758)
Desmaninae uit het Pleistoceen
Eekhoorns uit het Pleistoceen
Elephas antiquus
Enhydrictis ardea (Bravard, 1828)
Equus caballus Linnaeus, 1758
Equus hemionus Pallas, 1775
Equus hydruntinus Regalia, 1907
Equus major Boule, 1927
Erinaceidae uit het Pleistoceen
Eucladoceros ctenoides (Nesti, 1841)
Gazella deperdita (Gervais, 1847)
Gewone mol uit het Pleistoceen
Gulo schlosseri Kormos, 1914
Hamsters en springmuizen uit het Pleistoceen
Hipparion sp.
Hippopotamus amphibius Linnaeus, 1758
Homo sapiens Linnaeus, 1758
Homotherium latidens Owen, 1846
Hyaena brevirostris Aymard, 1846
Hyaena perrieri Croizet & Jobert, 1828
Hystrix refossa Gervais, 1852
Lagomorpha uit het Pleistoceen
Lemmingen uit het Pleistoceen
Leptobos elatus (Pomel, 1853 ex Croizet)
Lutra lutra (Linnaeus, 1758)
Lynx lynx (Linnaeus, 1758)
Macaca sylvanus florentina (Cocchi, 1872)
Mammut borsoni (Hays, 1834)
Mammuthus primigenius
Mammuthus trogontherii
Megaloceros dawkinsi (Newton, 1882) en Megaloceros savini (Dawkins, 1887)
Megaloceros giganteus (Blumenbach, 1808)
Meles meles (Linnaeus, 1758)
Microtus
Mimomys
Muizen uit het Pleistoceen
Oerhermelijn, wezel en bunzing
Ovibos moschatus (Zimmermann, 1780)
Panthera gombaszoegensis Kretzoi, 1938
Panthera pardus (Linnaeus, 1758)
Panthera spelaea (Goldfuss, 1810)
Praeovibos priscus Staudinger, 1908
Rangifer tarandus (Linnaeus, 1758)
Rosse woelmuis uit het Pleistoceen
Slaapmuizen
Soergelia minor Moyà-Solà, 1987
Spitsmuizen uit het Pleistoceen
Stephanorhinus etruscus (Falconer, 1868)
Stephanorhinus hemitoechus (Falconer, 1868)
Stephanorhinus kirchbergensis (Jäger, 1839)
Sus scrofa Linnaeus, 1758
Sus strozzii Meneghini; Forsyth Major, 1881
Tapirus arvernensis Croizet & Jobert, 1828
Trogontherium cuvieri Fischer von Waldheim, 1809
Ungaromys
Ursus arctos Linnaeus, 1758 & U. deningeri Von Reichenau, 1904
Ursus etruscus Cuvier, 1823
Ursus spelaeus Rosenmüller & Heinroth, 1794
Woelmuizen uit het Pleistoceen