Fossielen van de wolharige mammoet Mammuthus primigenius worden in ons land veelvuldig gevonden, van de Waddenzee tot het zuiden van Limburg. De eerste melding van deze olifantachtige in ons land dateert al uit de 18de eeuw (Verster, 1786). De zuidelijk bocht van de Noordzee staat bekend als een van de rijkste vondstgebieden in de wereld van deze soort, die kenmerkend is voor het laatste glaciaal. Sinds de opkomst van de boomkorvisserij in de jaren '50 zijn honderdduizenden botten en kiezen als bijvangst boven water gekomen. Net als bij andere Laat Pleistocene soorten, vormen daarnaast de zuiggaten een belangrijke bron voor fossielen. Elke amateurverzamelaar in Nederland heeft wel mammoetfossielen in zijn collectie en uiteraard hebben ook alle natuurhistorische musea resten in hun verzameling. Naturalis Biodiversity Center in Leiden spant daarbij de kroon. Met meer dan 7.500 fossielen beheert dit museum een van de grootste Mammuthus primigenius verzamelingen in de wereld.
Met die overvloed aan fossielen kijkt de Nederlandse paleontoloog, professional of amateur niet op van nieuwe vondsten. Of het moet gaan om zeldzame skeletresten als de sesambeentjes (Broos, 1995), de tongbeenderen (Mol & Ligtermoet, 1985; Mol & Kerkhoff, 1991), het borstbeen (Mol & Agenbroad, 1992) of een melkkiesje (Kerkhoff, 1993). Er is in ons land dan ook ruimschoots voldoende materiaal voor handen om een skelet samen te stellen. Zo heeft Naturalis een wolharige mammoet samengesteld uit losse botten uit de eigen collectie. Complete skeletten van de wolharige mammoet zijn in ons land nooit gevonden. Wel zijn er bij tijd en wijle skeletdelen geborgen waarvan met zekerheid gesteld kon worden dat ze aan één en hetzelfde dier hadden toebehoord, onder andere van de vindplaatsen Gewande in Noord-Brabant (Mol, 1984; Mol & Ligtermoet, 1985; Mol & Kerkhoff 1991; Mol & Agenbroad, 1992; Mol & de Vos, 1995d) en Borne in Twente (Akkerman, 1996). In de laatste vindplaats zijn zelfs meer dan zestig botten van een mammoetskelet geborgen. De schedel werd helaas niet gevonden. Eén van de mooiste onderdelen van het skelet is een vrijwel complete rechtervoorvoet, waarvan zelfs de kleine sesambotjes bewaard zijn gebleven. Ook bij het Drentse Orvelte zijn fossielen van de wolharige mammoet opgegraven, maar dat materiaal is veel minder compleet dan in Borne. Het gaat om resten van tenminste vier inidviduen (Mol & van Kolfschoten, 1993; van Kolfschoten & Mol, 1993). Een C14-datering (GrN-18780) gaf een ouderdom van 46.800 +1500/-1250 BP (van der Sanden, 1993), waarmee dit de oudste C14 -gedateerde mammoetresten van ons land zijn. Veel ouder zijn echter de mammoetfossielen die aan het licht kwamen bij de opgravingen in de Belvédère groeve. In de Saalienfauna Belvédère 2 zijn twee fragmentarische m2 gevonden, die door Van Kolfschoten (1985) werden toegeschreven aan Mammuthus primigenius.
Ofschoon we in ons land dus geen complete mammoetskeletten hebben, is er wel een aantal schedels gevonden. Dit zijn op zich ook al opmerkelijke vondsten. Schedels van mammoeten zijn zeer groot en licht gebouwd. De wolharige mammoet had een extreem hoog en bol voorhoofd dat grotendeels is opgebouwd uit holle ruimten (sinussen). Deze luchtkamers zijn uit zeer dun been opgebouwd. Door deze bouw heeft de schedel een groot oppervlak voor de aanhechting van de spieren, maar blijft hij relatief licht. De alveolen voor de slagtanden zijn uit verschillende schedeldelen opgebouwd en steken ver uit. De lichtgebouwde en de uitstekende delen kunnen gemakkelijk breken door de grote druk door het bovenliggende sediment of het mechanisch geweld van baggermachines of kettingen van netten. Daardoor zijn gave mammoetschedels uitermate zeldzaam. De eerste schedel die letterlijk en figuurlijk boven water kwam, was die van Heukelum, nu opgesteld in het Teylers Museum te Haarlem (nummer 16266) (Mol et al., 1996). Een C14-datering gaf als resultaat 31.000 +/- 400 BP (UtC. 4551). Een schedel met onderkaak van een oude stier die in 1968 werd opgebaggerd bij Valburg, valt op door een gebitsafwijking (Mol, 1992b). In de linker onderkaak is de laatste molaar uitgevallen, mogelijk door een ontsteking. Daardoor is de tegenoverliggende M3 niet afgesleten en is deze kies ruim elf cm hoger dan de rechter M3. Deze fraaie, maar vooral bijzondere mammoetschedel staat opgesteld in de Schwanenturm in Kleve (Duitsland). Ook een schedel uit de Waal bij Hurwenen (RGM 170047) vertoont een pathologie. De linker tandkas is vervormd, waarschijnlijk omdat het dier al op jonge leeftijd zijn slagtand verloren had.
De gaafste schedel met originele slagtanden èn originele onderkaak die ooit ter wereld werd opgebaggerd van twaalf meter diepte uit een oude arm van de IJssel. Deze relatief kleine schedel werd gevonden in 1968 bij Olburgen (Gld.) en bevindt zich nu in de collectie van Naturalis (RGM 154039). Met een C14-datering van 22.160 +/- 260 BP (UtC. Nr. 4550) is dit de jongste gedateerde mammoetvondst uit ons land. In januari 1994 ontdekten duikers een mammoetschedel in de recreatieplas 'De Groene Heuvels' tussen Bergharen en Ewijk (van Kolfschoten, 1994, 2001; Driessen, 1996). Deze licht beschadigde schedel van een oude mammoetstier werd op 19 februari 1994 geborgen onder het toeziend oog van filmcamera's van het NOS Journaal. De schedel is tentoongesteld in het Natuurmuseum Nijmegen. Een C14 datering gaf een ouderdom van 38.900 ± 900 BP.
De wolharige mammoet is misschien wel de bekendste van alle ijstijdzoogdieren. Al in de Middeleeuwen waren overblijfselen van de mammoet bekend. De geweldig grote beenderen werden in die tijd toegeschreven aan reuzen, gigantische mollen, eenhoorns of spelingen van de natuur. In 1613 was er een chirurgijn die een aantal botten wist te bemachtigen en ze tentoonstelde voor het publiek als toebehorend aan reuzen. Een ander berekende op grond van de olifantsbeenderen de grootte van Adam en Eva, die als reuzen gezien werden: Adam was 41.22 m, Eva 39.75 m.
De naam mammoet zou afgeleid zijn van het Estlandse woord voor ‘aardmol' (ma = aarde, muth =mol). Volgens volksverhalen leefden de dieren ondergronds en stierven ze zodra ze werden blootgesteld aan licht. De oorsprong van dergelijke verhalen ligt in de typische manier waarop mammoetskeletten vaak in Rusland worden gevonden. In aardlagen die door een rivier zijn aangesneden steken de botten uit de oever, alsof het dier is gestorven toen het uit de wand langs de rivier naar buiten kroop.
Veel over mammoeten zijn we te weten gekomen door deze Russische vondsten uit de permafrost van Siberië (Vereshchagin & Tikhonov, 1999). Deze fossielen hebben veel bijgedragen aan de kennis over de leefomgeving van de mammoet, maar ook over het uiterlijk van deze dieren. In de eeuwig bevroren bodem zijn niet alleen de harde delen van het skelet bewaard gebleven, maar ook de zachte delen zoals huid en haar en zelfs ingewanden met hun inhoud (Mol, 1995a). Zo weten we dankzij de permafrostvondsten dat deze olifant zeer kleine oorschelpen had, een duidelijke aanpassing aan het koude klimaat. Het grootste oor van een wolharige mammoet dat ooit werd gevonden, is dat van de Kathanga mammoet, met een hoogte van 33 cm slechts een vijfde van het oor van de Afrikaanse olifant. Andere aanpassingen aan de koude zijn een kortere staart en een dikke vacht, bestaande uit fijne dunne wol en een laag van afdekkende grannenharen.
Ook buiten Siberië is Rusland rijk aan mammoetoverblijfselen. In de plaats Sevsk, zo'n 500 kilometer ten zuiden van Moskou, werden tussen 1988 en 1991 ruim vierduizend mammoetbeenderen opgegraven. Deze hebben toebehoord aan minimaal 33 verschillende wolharige mammoeten. Daaronder bevinden zich zeven nagenoeg complete skeletten, variërend van zes weken tot vijftig jaar oud. De dieren worden toegeschreven aan één en dezelfde kudde en zijn waarschijnlijk tijdens één of andere ramp tegelijkertijd om het leven gekomen. De conservatietoestand van de beenderen is uitstekend. De ouderdom is met behulp van C14-dateringen bepaald op 13.950 +/- 70 BP. Hiermee is de mammoetkudde relatief jong.
Echter nog veel jonger zijn de mammoeten van het eiland Wrangel, dat ver boven de poolcirkel in de Oost-Siberische Zee ligt. De ouderdom van deze mammoeten is 7.000 tot 3700 BP, dat wil zeggen dat deze wolharige mammoeten 2.000 jaar voor Christus nog leefden. Dit, terwijl toch algemeen werd aangenomen dat de mammoet aan het begin van het Holoceen, 10.000 jaar geleden was uitgestorven. De dateringen van Wrangel, die gedaan waren door Russische laboratoria, werden dan ook aanvankelijk met veel skepsis ontvangen, maar zijn later door een Amerikaans instituut bevestigd.
Oorspronkelijk werden de Wrangelmammoeten gezien als een dwergvorm (Vartanyan et al., 1993). Met name in de populaire literatuur wordt de schouderhoogte ruwweg geschat op 180 cm, wat dus al vrij groot is voor een dwerg. Ongepubliceerde skeletresten werpen echter twijfel of de Wrangl mammoet überhaupt wel een sprake van verdwerging was. Schattingen aan de hand van de botten laten zien dat de Holocene mammoeten slechts iets kleiner waren dan de Pleistocene Mammuthus primigenius. Dat blijkt met name uit vergelijkingen met het uitgebreide Noordzeemateriaal. Ook hier worden resten van relatief kleine individuen gevonden, zoals onder andere blijkt uit een zeer kleine M3 (van Essen, 1986; Mol, 1995b, 1996) en verscheidene postcraniale resten. Waarschijnlijk behoorden deze fossielen toe aan de vrouwelijke dieren in een kudde, want koeien zijn meestal kleiner dan stieren.
Alhoewel de mammoet vaak wordt gebruikt om iets groots aan te duiden - denk bijvoorbeeld aan mammoettanker- was de wolharige mammoet geen uitzonderlijk grote olifant. Met een gemiddelde schouderhoogte van 260-270 cm was hij zo'n 25 % kleiner dan zijn voorouders (Van den Hoek Ostende, in voorb.). Het grootste skelet is gevonden bij Steinheim an der Murr (Duitsland). Deze Saalien stier heeft een schofthoogte van 370 cm. Deze mammoeten uit het Saalien hadden al wel de hoogkronige kiezen met veel lamellen van de de wolharige mammoet, maar waren in grootte nog vergelijkbaar met de steppemammoet. Net als de overgang van zuidelijke mammoet naar steppemammoet is de ontwikkeling van Mammuthus primigenius uit M. trogontherii dan ook een geleidelijk proces. Lister (2001) meent echter dat hier wel degelijk sprake is van sprongsgewijze evolutie. Het gemiddeld aantal lamellen in de M3 neemt volgens hem tussen de 200.000 en 150.000 jaar plotseling toe van 18/19 naar 22/23. Het probleem daarbij is echter, dat er een grote variatie bestaat tussen verschillende individuen. Zelfs bij Noordzeekiezen uit de laatste ijstijd kunnen we soms slechts 17 lamellen aantreffen.
Waar men dus kan discussiëren over de preciese grens tussen de steppemammoet en de wolharige mammoet, zijn de ontwikkelingen binnen de mammoetlijn duidelijk. De trend naar hoogkronige kiezen wordt voortgezet, het aantal lamellen neemt nog verder toe en het email van de lamellen wordt nog dunner. Het eindproduct is een zeer hoogkronige kies met een kauwvlak dat werkt als een fijne rasp, een uitstekend apparaat om grassen fijn te malen. De wolharige mammoet is dan ook een grazer geweest. Het dier voedde zich hoofdzakelijk met harde grassen, zoals herhaaldelijk is aangetoond met behulp van de maaginhoud van permafrostindividuen (Ukraintseva, 1986) en coprolieten (Mead et al., 1986). Alhoewel we op reconstructies de dieren vaak zien afgebeeld op een met sneeuw bedekte toendra, is dat geen omgeving waarin een wolharige mammoet zou kunnen overleven.