Fossielen van het reuzenhert worden regelmatig opgezogen uit zuiggaten langs de grote rivieren of opgevist van de bodem van de Noordzee. Meestal gaat het daarbij om materiaal uit het Weichselien. Ook de fossielen van Megaloceros giganteus van de Maasvlakte worden tot de Laat Pleistocene fauna II gerekend (van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff, 1999). Raven (1935) meende zelfs in de Laat Pleistocene reuzenhertresten van de Westerschelde een aparte ondersoort te zien. Waar het reuzenhert over het algemeen geassocieerd wordt met de typische mammoetsteppefauna, gaat de geschiedenis van de soort terug tot zo'n 300.000-400.000 jaar geleden (Lister, 1994). Dit hert leefde hier ook tijdens de interglacialen. Tijdens warme perioden was het gewei minder horizontaal uitgebreid dan tijdens glacialen (Willemsen, 1987). Reuzenhertfossielen uit het Holsteinien zijn in ons land bekend uit de groeves bij Neede, waar een stuk gewei en een onderkaaksfragment gevonden zijn (van Kolfschoten, 1988c). Saalienvondsten zijn bekend uit de groeve Maastricht-Belvédère, waar in fauna 4 onder andere een incomplete schedel gevonden is (van Kolfschoten, 1985; 1990a) en ook uit de groeves bij Rhenen (van Kolfschoten, 1981, 1990a).
Walch (1995) beschreef acht vrouwelijke schedels in Nederlandse collecties, waarvan er al één beschreven was door Raven (1935). Een opvallend rijke vindplaats lijkt Haerst te zijn, waar drie van de acht vrouwelijke schedels gevonden zijn. De vrouwelijke schedels zijn duidelijk van die hinden van andere hertensoorten te onderscheiden doordat ze een koepelvormig gewelf boven op de schedel hebben (Raven, 1935; Walch, 1995).
In tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, was het reuzenhert niet het grootste hert dat ooit bestaan heeft. Met een schouderhoogte van zo'n 180 tot 210 cm. had het de grootte van een eland. Het postuur was echter eerder vergelijkbaar met dat van een edelhert. De mannetjes hadden wel het grootste gewei met een spanwijdte van zo'n 2.5 - 3.5 meter, dat ‘s winters weer werd afgeworpen en dat een gewicht van 50 kg kon bereiken. Dit gewei is schoffelvormig en bezit aan de basis een schoffelvormige oogtak. De onderkaak van het reuzenhert is van die van de eland te onderscheiden doordat die van het reuzenhert veel lager en dikker is. Een volledig gemonteerd skelet is aanwezig in Naturalis.
Sommige vroege populaties hadden wel al de lichaamsgrootte als die van een eland, maar andere waren aanzienlijk kleiner en hadden duidelijk kortere poten. Verdikte schedels en onderkaken, vooral bij de mannetjes, zijn een constant kenmerk door de geschiedenis van de soort heen. Sommige vroegere vormen hadden geweien die relatief kleiner waren, maar meer rechtop stonden en in andere kenmerken verschillen van de Ierse. Deze verschillen worden verklaard door een veranderende omgeving (Lister, 1994). Volgens Van Bemmel (1969, 1971, 1976) had het reuzenhert een bult op de rug, vanwege het feit dat de 4e en 5e rugwervels lange doornuitsteeksels hebben. Zo'n rugbult is inderdaad te zien op een grottekening van Cougnac (Lister, 1994, fig. 21; Chauvet, 1998). Men vindt ook wel het genusnaam Megaceros, maar Megaloceros heeft prioriteit (Lister 1987a, b; Van Essen, 1987; ICZN, 1989). Megaloceros giganteus leefde in Europa en West Azië en was grotendeels beperkt tot de gematigde zone.
Het reuzenhert is het best bekend van zijn fossielen die voorkomen in Ierland rond 11.000 jaar geleden. Het laatste voorkomen is gedateerd op 9.430 ± 65 yr BP, dus in het vroege Holoceen (Gonzalez et al., 2000). De schedels van vrouwtjes zijn opvallend schaars in het omvangrijke Ierse collecties, die vooral tijdens het turfsteken bijeengebracht zijn. Waarschijnlijk komt dit doordat 1) de vrouwelijke schedels minder herkend worden, 2) zij veel fragieler zijn en 3) ze door het ontbreken van een gewei veel minder waard waren voor de veenstekers (Walch, 1995). Deze drie punten gaan echter niet op voor Ballybetagh, een veengebied in de buurt van Dublin. In dit veengebied is al vanaf de vorige eeuw door meerdere wetenschappers gezocht naar schedels van beide geslachten. Er zijn echter alleen maar mannelijke dieren aangetroffen. Dit was ook het geval bij het meest recente onderzoek waarbij Barnosky (1985) een veen in Ballybetagh systematisch heeft onderzocht. Het voorkomen van alleen maar mannelijke dieren verklaart Barnosky (1985) onder andere vanuit het gedrag van recente herten soorten, waar de seksen het grootste deel van het jaar gescheiden leven. De mannetjes zouden nu in laaggelegen dalen, meren en venen leven, terwijl de vrouwtjes meer in de hoger gelegen delen zouden leven. De reuzenherten zouden zich bij een drinkplaats verzameld hebben en ten tijde van schaarste daar de dood gevonden hebben: een natuurlijke 'winterkill site'.
Het reuzenhert was een dier van open parklandschappen met rijke vegetatie. Het gewei van het reuzenhert was lange tijd voer voor discussie tussen evolutiebiologen. Het is moeilijk voor te stellen dat een dergelijk enorm gedrocht functioneel kon zijn. En in het darwinisme ontstaat kenmerken alleen omdat ze voordelig zijn voor het organisme of althans de soort. Anti-darwinisten grepen in de jaren van twintig van de vorige eeuw het Megaloceros gewei aan om aan te tonen dat niet natuurlijke selectie, maar de intrensieke eigenschappen van een soort de loop van de evolutie bepalen. Van een eenmaal ingeslagen evolutionair pad kon een soort niet meer terug. Volgens deze redenatie werd de vergroting van het gewei uiteindelijk het reuzenhert fataal. Het werd zo groot en onhandig dat de soort wel moest uitsterven. Darwinisten stelden daar tegenover dat er sprake is van allometrie: de grootte van een gewei nam sneller toe dan de grootte van het lichaam. Grote herten hebben niet alleen absoluut, maar ook relatief een groter gewei dan kleine herten. Het evolutionaire voordeel voor de herten was een toename in lichaamsgrootte en het gewei liftte gewoon mee.
Gould (1979) onderbouwde deze allometrische theorie door aan te tonen dat het gewei twee-en-een-half keer sneller in grootte toenam dan de schedel. Tevens stelde hij dat een groot gewei wel degelijk een direct voordeel gaf aan de mannetjes. Als een reuzenhert zijn hoofd recht hield, was het gewei precies zo gericht dat het voor de vrouwtjes in volle glorie te bewonderen was. Door te imponeren kon het mannetje meer vrouwtjes voor zich winnen en zo zijn erfelijke eigenschappen doorgeven. Hoe groot dit voordeel was, blijkt wel als men bedenkt dat het gewei ieder jaar weer moest worden opgebouwd en dus een enorme investering vergde. Overigens menen sommige wetenschappers dat het gewei behalve om te imponeren wel degelijk ook in bronstijdgevechten gebruikt kon worden (Stuart & Van Wijngaarden-Bakker, 1985).