Al 250.000 jaar geleden leefden er mensen in ons land. De stenen werktuigen die gevonden zijn in de groeve Belvédère bij Maastricht getuigen hiervan (Roebroeks, 1988, 1989a, b, 1990). Het zijn de oudste onbetwiste sporen van menselijke bewoning in Nederland. Uitgebreide opgravingen in de groeve hebben wel veel botten van de ijstijdfauna opgeleverd, maar helaas zijn er nog geen menselijke fossielen gevonden. Busschers en Stoel (in Voorde 2010) menen nog oudere artefacten gevonden te hebben in Woerden. Ze zijn samen met de resten van verschillende diersoorten ogpebaggerd van een diepte van maximaal 37 meter. Busschers gebruikte grondboringen om te achterhalen uit welke lagen de werktuigen en fossielen afkomstig zijn. Op basis daarvan wordt aan de werktuigen een maximale ouderdom van 370.000 jaar toegekend. Niet alle archeologen zijn er echter van overtuigd dat het werkelijk om menselijke producten gaat.
In Noord- en Midden-Nederland zijn jongere stenen werktuigen gevonden, met een geschatte ouderdom van zo'n 120.000 jaar. In tegenstelling tot de vondsten uit de Belvédère-groeve gaat het hier meestal om oppervlaktevondsten waarvan de geologische context niet altijd even duidelijk is. Dit maakt het moeilijk om de veronderstelde ouderdom te verifiëren. Ook zijn primitieve stenen werktuigen bekend uit zuigputten, zoals zandwinning Haerst bij Zwolle (van Uum, 2003).
Waar stenen werktuigen het harde bewijs zijn van de vroege bewoning van ons land, is de paleontoloog natuurlijk gebrand op het vinden van skeletresten van de eerste mensen of mensachtigen die ze gemaakt hebben. Aan vondstmeldingen is er dan ook geen gebrek. In de vorige eeuw ging veel aandacht uit naar de kaak van Maastricht ofwel de mens van Smeermaas. Deze menselijke onderkaak (RGM 18728) is gevonden bij graafwerkzaamheden voor de Zuid-Willemsvaart (Crahay, 1823/1824) en zou stammen uit Pleistocene lagen. De kaak verwierf internationale faam en niemand minder dan de beroemde geoloog Charles Lyell vermeldde hem in zijn 'The Geological Evidences of the Antiquity of Man' (Lyell, 1863). Een beschrijving werd gegeven door Quatrefages & Hamy (1882). Martin (1889) betwijfelde echter of de kaak wel een Pleistocene ouderdom had en suggereerde dat het bot afkomstig was van een kerkhof. Op basis van een fluoranalyse meende Van der Vlerk (1955) dat deze suggestie zeker niet tegengesproken kon worden.
Van den Broek (1939) meende indirect bewijs te hebben voor vroege menselijk activiteit. Hij beschreef een onderkaaksfragment van een wolharige mammoet uit een zandgraverij in een stuwwal te Maarn (Utrecht). Omdat het bot gevonden is in opgestuwde lagen, moet het ouder zijn dan de grootste ijsuitbreiding tijdens het Saalien. Het fragment draagt een aantal sporen, die volgens Van den Broek geïnterpreteerd moeten worden als hak- of snijsporen door een vroege mens. Daarmee zou dus aangetoond zijn, dat er al menselijke bewoning in Nederland is geweest voor de grote ijsuitbreiding. De sporen op de onderkaak, die tegenwoordig bewaard wordt bij de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed in Amersfoort, lijken echter sterk op de knaagsporen die hyena's op botten achterlaten.
In 1967 vond een arbeider een menselijk bot bij Rhenen. Deze incomplete femur is gevonden in één van de twee zandgroeves daar: Leccius de Ridder of Vogelenzang. Bosscha Erdbrink et al. (1979c) schrijven het bot toe aan een volwassen, jonge, waarschijnlijk mannelijke Homo sapiens neanderthalensis (King, 1864). Een Neanderthaler dus. Deze conclusie is zowel gebaseerd op anatomische argumenten als op basis van de stratigrafie. Dit terwijl de vondstlaag van de femur van de Grebbenberg niet bekend is. Een C14-datering van het bot leverde echter een ouderdom van 1330 +/- 110 B.P., of omgerekend tussen ca. 375 en 750 na Chr. (Stapert, 1986). Desalniettemin houdt Bosscha Erdbrink (1986c, 2000) vast aan zijn oorspronkelijke determinatie.
Een soortgelijke situatie deed zich voor met een menselijk schedeldak uit de omgeving van Zwolle. Dit bot werd in het voorjaar van 1969 gevonden door W. van Pelt. De anatoom G.N. van Vark van de Universiteit van Groningen kwam op grond van discriminantanalyse tot de conclusie dat het schedeldak significant afwijkt van zowel schedels de moderne mens als van die van Neanderthalers. Een C14-datering leverde echter een ouderdom van 465 +/- 80 B.P. Het bot moet dus afkomstig zijn uit de Middeleeuwen. Andere schedels die een hoge ouderdom toegeschreven kregen, ondergingen hetzelfde lot. De vondsten van Hummelo, Hengelo (afgietsel RGM 20348; Florschütz & Van der Vlerk, 1936), Koerhuisbeek, Rees (Erdbrink & Tacoma, 1968b), uit de sluisput te Deventer, allemaal bleken ze uiteindelijk toch een Holocene ouderdom te hebben.
De meeste meldingen van ‘Pleistocene' mensen uit Nederland vinden we in een reeks artikelen over de zogenoemde 'River Valley People' (Erdbrink, 1964; Erdbrink & Tacoma, 1966, 1968a,b,c, 1970, 1977; Erdbrink et al. 1975; Bosscha Erdbrink et al., 1978, 1979a, b, c, 1980, 1982a, b, 1983a, b, 1984, 1985, 1987, 1989) In deze artikelen worden menselijke overblijfselen beschreven uit zuiggaten langs de grote rivieren. Volgens Stapert (1986) zijn er echter weinig aanwijzingen voor dat dit materiaal van Pleistocene ouderdom is. Behalve uit de zuiggaten langs de rivieren zijn er in de loop der tijd ook heel wat menselijke resten verzameld tijdens het schelpen zuigen in de Westerschelde. Ook van de bodem van de Noordzee worden door vissers regelmatig botten van de mens meegebracht. Over de ouderdom van deze menselijke resten is niets met zekerheid te zeggen. Van enkele stukken wordt verondersteld dat zij, op grond van fossilisatie, geplaatst zouden kunnen worden in het Laat-Pleistoceen.
Mesolithische werktuigen van bewerkt botmateriaal, zoals die van gewei van hoofdzakelijk edelherten en postcraniaal materiaal van de oeros opgevist in de Noordzee, van zuiggaten en mesolithische vindplaatsen zijn beschreven door Louwe Kooijmans (1970-71) en door Bosscha Erdbrink (1982b, 1985a, 1989, 1991a). Volgens Van Kolfschoten en Laban (1995) geven C14-dateringen ruwweg een tijd van tussen de 9300 en 8000 BP aan, waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de meeste mesolithische werktuigen een Preboreale of Boreale ouderdom hebben.
In 2001 werd voor het eerst een botstuk gevonden van onbetwistbaar Laat Pleistocene ouderdom. Het gaat om een linker voorhoofdsbeen met wenkbrauwboog van een Neandertaler. Het stuk werd 15 kilometer uit de kust van Zeeland opgezogen door een schelpenzuiger, ter hoogte van het Middeldiep, samen met grote hoeveelheden mollusken. De vracht werd naar een bedrijf in Yerseke gebracht om te worden verwerkt tot kippengrit. Echter eerst werden de schelpen gezeefd om ze te ontdoen van stenen, hout en andere verontreinigingen. Op de storthoop ontdekte de Belgische amateurpaleontoloog Luc Anthonis het botstuk. Na uitvoerig onderzoek door het Max Planck Instiituut voor Evolutionaire Antropologie in Leipzig maakten Hublin et al. (2009) de ontdekking van de Nederlandse neandertaler bekend. Het fossiel behoort tot de noordelijkste vondsten van de soort. Bijzonder is dat het een niet-dodelijke carcinogene afwijking toont die nieuwe inzichten biedt in ziekten bij de neandertaler. Het schedelstuk van de 'Nederlandse neandertaler' bevindt zich in de prive-collectie van Luc Anthonis.
Op de Tweede Maasvlakte vond amateurpaleontoloog Walter Langendoen in 2013 een stuk wandbeen (Van Ginkel et al. 2014). Met isotopentechniek werd het gedateerd op 9.600 jaar BP (Before Present, gerekend vanaf 1950). Het betreft dus een fossiel van een moderne mens die leefde aan het begin van het Mesolithicum. Storm (2010) is naar aanleiding van de vele vondsten van de strandopspuitingen en van de Noordzeebodem gestart met een systematische inventarisatie en bestudering van fossiele mensenresten. Zijn doel is na te gaan welke micro-evolutionaire veranderingen onze schedel in de afgelopen 10.000 jaar heeft ondergaan.
De claim van de oudste menselijke resten in Europa komt van Spanje, namelijk Venta Micena, en Barranco León, met respectievelijk een geschatte ouderdom van ongeveer 1,6 en 1,8 miljoen jaar (Gibert et al., 1994). De begeleidende fauna bevat elementen die we ook in Tegelen en de Oosterschelde aantreffen. Men is het er nog niet over eens of de resten wel menselijk zijn en ook de ouderdom staat ter discussie. Anders is dat met de schedels die bij Dmanisi in Georgië zijn opgegraven. Ook deze zijn 1,8 miljoen jaar oud en behoren tot Homo erectus. Of zulke oude menselijke fossielen ook in Nederland te vinden zijn, is niet onmogelijk, wel onwaarschijnlijk. Werktuigen uit het vroege Pleistoceen zijn op ons grondgebied namelijk (nog) niet aangetroffen.
Van het late Vroeg Pleistoceen (900.000 jaar geleden) tot het Midden Pleistoceen (250.000 jaar geleden) zijn in Europa slechts een klein aantal Homo-resten bekend. Aanvankelijk kregen de fossielen een eigen naam, vervolgens werden ze verenigd onder de soort Homo erectus. De laatste tijd heeft men echter weer de neiging de vondsten een eigen naam te geven. Zo werd aan de hand van 80 resten van de Gran Dolina, Sierra de Atapuerca (Spanje) de soort Homo antecessor beschreven, terwijl uit de jongere vindplaats Sima de los Huesos H. heidelbergensis gevonden is. Deze soort was gedefinieerd aan de hand van de bekende onderkaak van Mauer (Duitsland). Menselijke resten uit Boxgrove (Engeland) worden geclassificeerd als Homo cf. heidelbergensis. Een schedelkap uit Ceprano (Italië) werd als H. erectus gedetermineerd, evenals de menselijke resten uit Bilzingsleben (Duitsland), die echter als een aparte ondersoort werden beschreven, H. e. bilzingslebensis. Het talrijke menselijke materiaal uit de grot Arago (Frankrijk) wordt ook toegeschreven aan Homo erectus. De geschatte hersengrootte gaat boven die van Homo erectus en suggereert een affiniteit met een archaïsche Homo sapiens.