De oudste resten van het edelhert in ons land komen uit de groeves bij Neede, waar achttien geweifragmenten, een P4 en wat postcraniaal materiaal gevonden is (Van Kolfschoten, 1988, 1990). Verder wordt Cervus elaphus gevonden in Maastricht-Belvédère 2, gebaseerd op een afgeworpen geweifragment met een oogtak en een middentak dicht bij de rozenkrans. De stang en de takken zijn incompleet (Van Kolfschoten, 1985: 65). Maastricht-Belvédère 4 gebaseerd op een bijna volledig gewei dat zeer slechts geconserveerd is, vier tanden en het proximale gedeelte van een rechter metatarsale (Unit IV-C I, site G). Maastricht-Belvédère-5 gebaseerd op een geweifragment met een ruw oppervlak maar verder zonder karakteristieken en een radius die in grootte en morfologie overeenkomt met Cervus elaphus. Het is te groot voor Rangifer tarandus en te klein voor Megaloceros giganteus volgens Van Kolfschoten (1985: 65; 1990).
De soort bevat twee ondersoorten, C.e. acoronatus (in het Cromerien en vroeg Elsterien) en C.e. elaphus (vanaf het Holsteinien tot Recent. Gezien de ouderdom van de in Nederland gevonden fossielen, zouden ze allemaal tot de ondersoort elaphus gerekend kunnen worden. Omdat het materiaal alleen uit geweifragmenten bestaat, ontbreken echter de kenmerken om dit met zekerheid vast te stellen. De soort komt overvloedig voor in gematigde tot warme periodes en bewoonde vooral de bossen. In koudere perioden zijn de overblijfselen schaars. Kenmerkend is dat bij het gewei de oogtak en ijstak dicht bij de rozenkrans zitten, verder een middentak en een kroon. Het gewei is gepareld.