De oudste berenfossielen na Tegelen in ons land komen van de Maasvlakte. Volgens Kerkhoff (1990) gaat het om zeven kiezen en proximale fragmenten van de humerus en de tibia. Vervoort-Kerkhoff en van Kolfschoten beschreven daarvan een M2. Omdat deze meer knobbeltjes heeft dan Ursus etruscus, maar nog niet het gecompliceerde patroon als U. deningeri, classificeerden ze het materiaal van de Maasvlakte als U. aff. deningeri. De berenfossielen behoren volgens hen toe aan de Vroeg Pleistocene fauna van de gemengde vindplaats (Fauna I). Volgens Bosscha Erdbrink (1988a) kan de M2 van de Maasvlakte zonder meer gedetermineerd worden als U. arctos. Volgens hem is U. deningeri überhaupt geen geldige soort. Bij zijn beschrijving van een M1 van het strand van Nieuwvliet-Bad (Bosscha Erdbrink, 1993b), die een vergelijkbare ouderdom zou hebben als het Maasvlakte materiaal, nam hij die soort dan ook niet in beschouwing. Omdat de kies te groot is voor U. etruscus, determineerde Bosscha Erdbrink hem als een primitieve U. arctos. Qua grootte valt de kies in de variatie van het typemateriaal van U. deningeri uit Mosbach. Bol (1995a) beschreef een scheurkies van een beer die was opgeraapt van een schelpenpad op Schouwen-Duiveland. De schelpen voor dit pad waren opgezogen uit de Westerschelde. Bol vergeleek de P4 uitgebreid met die van Ursus arctos en U. spelaeus en kwam tot de conclusie dat de morfologische verschillen tussen de scheurkies van beide soorten gering is en een overlapping bestaat in grootte. Omdat de Westerscheldekies net in deze overlap valt, is deze vondst niet met zekerheid te determineren. Volgens Bol is het waarschijnlijk de scheurkies van een bruine beer. Dat deze soort in ieder geval in de Westerschelde gevonden kan worden, blijkt wel uit het fragment van een schedel die bij Breskens is opgebaggerd in 1947 (van Deinse & Verhey, 1958).
Veel van onze kennis van de berenfossielen van ons land danken we aan Bosscha Erdbrink, die na zijn proefschrift over recente en fossielen beren (Erdbrink, 1953) zich altijd met deze grote roofdieren heeft beziggehouden (Erdbrink, 1967; Bosscha Erdbrink, 1982a, 1983, 1984). Fossielen van de bruine beer zijn onder meer beschreven van de Needse Berg, de Maastunnel te Rotterdam en de Maas bij Empel. De Noordzeebodem heeft ettelijke losse botten en een reus van een schedel zonder onderkaak, ter grootte van een Kodiak-beer opgeleverd (RGM 133128) (Foto 5-7).
Een niet eerder beschreven, vrijwel complete schedel zonder onderkaak, werd omstreeks 1969 -1970 opgebaggerd uit de uiterwaarden van de IJssel, iets ten westen van Doesburg. Deze schedel bevindt zich in de collecties van het Museum Natura Docet te Denekamp (MND 1959001). Een C14-datering (GrA 19244) gaf een ouderdom van meer dan 50.000 jaar. Van de bruine beer is ook een aantal Holocene vondsten bekend. Neolithische vindplaatsen met Ursus arctos zijn o.a. Vlaardingen (Clason, 1967; Hooijer, 1962), Hekelingen (Clason, 1967), Voorschoten (Groenman-van Wateringe et al., 1968), Swifterband (Clason & Brinkhuizen, 1978) en Aartswoud (Gehasse, 1983; zie ook Verhagen, 1989). Van Giffen (1913) vermeldde vijf vondsten uit terpen in Friesland en Groningen. Uit jachtrechten van de Utrechtse bisschoppen weten we dat bruine beren hier in ieder geval nog tot in de 11de eeuw in het wild voorkwamen (Clason, 1967).
Over het algemeen wordt aangenomen dat in het Midden Pleistoceen er twee grote beren in Europa te vinden zijn, Ursus arctos en U. deningeri. De laatste zou de directe voorouder zijn van de holenbeer U. spelaeus. In verscheidene publicaties (e.g. Bosscha Erdbrink, 1984, 1988a) verzette Bosscha Erdbrink zich hevig tegen dit model. Gezien de enorme variatie in de morfologie van de recente bruine beer zou het niet mogelijk zijn om U. deningeri van U. arctos te scheiden. Overigens stelde hij eerder dat het typemateriaal van U. deningeri juist sterke overeenkomsten vertoont met U. spelaeus (Erdbrink, 1953).
Een van de problemen is dat de bruine beer en grottenbeer, beide afstammelingen van de Etruskische beer Ursus etruscus, gedeeltelijk een paralelle evolutie doormaken. In beide lijnen vindt een reductie van het aantal premolaren plaats. De oudste beren in de Ursus arctos lijn vinden we in Vroeg Pleistocene vindplaatsen als Untermassfeld (Duitsland, Musil, 2001a) en Atapuerca (Garcia & Arsuaga, 1996). Deze beren vallen op door hun enorme grootte. De vondsten uit de Duitse vindplaats werden door Musil (2001a) beschreven als Ursus brodei. Volgens Musil bezat deze beer, net als U. etruscus, nog alle premolaren. Verdere vondsten tonen echter aan dat er bij deze vorm wel degelijk al reductie in het aantal valse kiezen was opgetreden (Garcia pers. comm., 2004), zodat het waarschijnlijk een junior synoniem is van de beer die door Garcia en Arsuaga (2001) uit Atapuerca beschreven is als U. dolinensis.
In de grottenbeer is zowel in de bovenkaak als in de onderkaak doorgaans nog slechts een premolaar over. Deze sterke reductie kondigt zich al aan in de voorouder van de grottenbeer, Deninger's beer. Dat blijkt onder andere uit een een serie van 53 schedels uit de Midden Pleistocene Oostenrijkse vindplaats Repolusthöhle (Temmel, 1996). Daarnaast krijgt deze beer al het hogere voorhoofd dat zo kenmerkend is voor de grottenbeer. De evolutie van Deninger's beer in grottenbeer is een zeer geleidelijk proces, zodat geavanceerde U. deningeri en primitieve U. spelaeus feitelijk niet van elkaar te onderscheiden zijn (Nagel, pers. comm.). Een ander kenmerk in deze evolutielijn is het toenemen van het aantal knobbels op de kiezen en de molarisatie van de laatste premolaar. Deze ontwikkeling wordt gezien als een aanpassing aan een herbivoor dieet.
Waar we met voldoende en vooral voldoende compleet materiaal de bruine beer en Deninger's beer dus wel degelijk uit elkaar kunnen houden, ontstaat er een probleem als we te maken hebben met losse vondsten. Bol (1995a) had al problemen om een losse P4 toe te schrijven aan dan wel de bruine beer, dan wel de grottenbeer. Omdat we in Nederland vooral te maken hebben met losse vondsten, is het meeste materiaal niet met zekerheid tot op soort te determineren. Over het algemeen wordt aangenomen dat in het vroeg Midden Pleistoceen Ursus deningeri de overheersende soort was (Musil, 2001a), zoals onder andere blijkt uit de typeserie uit de Duitse vindplaats Mosbach. Engelse vondsten uit die periode komt men in de literatuur wel tegen onder de naam U. savini, die echter als een synoniem van U. deningeri moet worden opgevat.
De bruine beer komt tegenwoordig nog op het gehele noordelijke halfrond voor. Door toenemende menselijke activiteiten is de soort echter verdrongen naar ruw ontoegankelijke berggebieden, zoals de Alpen, de Pyreneeën en de Karpaten. De grootte varieert van vrij klein tot indrukwekkend groot. Grizzly en Kodiak beren kunnen, als ze op hun achterpoten staan, een hoogte van 2,5 meter bereiken. De kleur van de vacht varieert eveneens: bijna zwartbruin, kastanje bruin, lichtgeel, met allerlei bijmengsels van grijs-wit en zwart. Voor de bruine beer is het van belang dat zijn natuurlijke omgeving veel dekking en een grote variatie in voedsel verschaft. Over het algemeen prefereren ze dus bos of begroeid terrein.