De marterachtigen zijn met 65 genera veruit de vormenrijkste familie binnen de roofdieren en het geslacht Mustela is binnen de familie het vormenrijkste geslacht. Recent worden 16 soorten onderscheiden. De kleinste is de wezel, die niet veel groter kan worden dan twintig centimeter. Maar ook de grootste vertegenwoordigers van het geslacht, zoals de Amerikaanse nerts en de bunzing, zijn met een lengte van 45 centimeter nog altijd vrij kleine soorten.
De geringe afmetingen van de verschillende Mustela-soorten is waarschijnlijk een van de redenen dat ze fossiel zo weinig gevonden worden. Het slanke postcraniale skelet is vrij teer en losse kiezen zijn zo klein dat ze eigenlijk vooral gevonden worden, als sediment gezeefd wordt op zoek naar kleine zoogdieren. In braakballen van de grotere uilensoorten zijn nog wel eens resten van wezeltjes terug te vinden (Reichstein, 1993b). Dergelijke uilenballen spelen een belangrijke rol bij het aanrijken van sediment met kleine zoogdieren, zodat M. nivalis ook op deze manier kan fossiliseren. Grote soorten als de hermelijn M. erminea worden echter zelden door roofvogels gegrepen (Reichstein, 1993a), zodat daarvoor deze mogelijkheid niet geldt. De enige sedimenten die wel met enige regelmaat fossielen van de kleinere Mustela-soorten opleveren, zijn grotsedimenten en spleetopvullingen, maar die zijn in ons land niet te vinden. De bunzing wordt vaker aangetroffen, maar dit is dan ook een aanzienlijk grotere soort, met stevigere botten.
Door de oplettendheid van een anonieme kleiwerker in de groeve Kurstjens, weten we dat ook in de fauna van Tegelen een hermelijnachtige marter voorkwam. Een kaakfragment van slechts anderhalve centimeter werd door hem opgemerkt en in 1954 doorgegeven aan Van der Vlerk en Kortenbout van der Sluijs. Het fossiel, dat wordt bewaard in Naturalis (RGM 388996) werd beschreven door Willemsen (1988). Het kaakje bevat de p3, p4 en m1. Op basis van de grootte plaatste Willemsen het stuk in Mustela palerminea, een soort die onder ander bekend is uit een aantal Hongaarse vindplaatsen. Kormos (1934) merkte over deze soort op dat hij zo sterk op de recente hermelijn lijkt, dat men kan twijfelen in hoeverre het gerechtvaardigd is om hem M. palerminea als een aparte soort te handhaven. Volgens hem is de vorm van de p4 van de fossiele soort anders dan die van de recente soort. Dit kenmerk gaat in ieder geval op voor het fossiel uit Tegelen.
In de Belvédère groeve bij Maastricht zijn twee Mustela-fossielen gevonden tijdens het zeven naar kleine zoogdieren. In de Saalien fauna Belvédère 4 werden een bovenkaakssnijtand en een m2 gevonden. De m2 is erg klein, en werd gedetermineerd als een wezel, Mustela nivalis. Omdat de snijtand vrij groot is, is het niet uit te sluiten dat deze aan een hermelijn zou hebben toebehoord (Van Kolfschoten, 1985).
Nijholt en Van den Hoek Ostende (2004) beschreven een onderkaak met m1 van een bunzing van het strand van Cadzand. Het gaat om een zwart gemineraliseerd fossiel, mogelijk uit een fauna die vergelijkbaar is met die van 'Het Gat' en de Maasvlaktefauna I. Meijer (2001) vermeldde Mustela putorius uit een zuigput bij Holt en Haar. Deze melding is gebaseerd op een onderkaak met een p3 en p4 uit de collectie van der Steeg. De zuigput bij Holt en Haar is bijzonder omdat hier geen Holocene vondsten gedaan zijn. We kunnen dan ook met grote zekerheid stellen dat we hier met een Pleistocene bunzing te maken hebben. Die zekerheid hebben we niet bij het Maasvlaktemateriaal. Kerkhoff (1990) noemde wezel- en hermelijnfossielen van deze vindplaats. Van Kolfschoten en Vervoort-Kerkhoff (1999) vermelden in hun lijst slechts de bunzing. Ze plaatsen deze vondst in het Holoceen. Een humerusfragment van Mustela erminea, dat is opgezogen uit de Westerschelde bij Ellewoutsdijk, zou wel een Pleistocene ouderdom hebben (Kortenbout van der Sluijs, 1960).
Zowel de wezel als de hermelijn komen tegenwoordig door vrijwel heel Europa voor. De wezel kent een veel grotere verbreiding en is ook doorgedrongen tot Noord Amerika. Beide soorten zijn gespecialiseerd in de jacht op knaagdieren. Het verschil in grootte komt ook tot uiting in de prooi. Waar de hermelijn ook woelratten en konijnen kan verschalken, richt de wezel zich meer op kleinere woelmuizen (waaronder lemmingen), bosmuizen en hamsters (Reichstein, 1983a, b).
Mustela palerminea is vooral bekend van Laat Pliocene/Vroeg Pleistocene spleetopvullingen uit Hongarije, zoals de spleten van Villany en Beremend (Kormos, 1934). In jongere afzettingen treffen we M. erminea aan. Fossielen van de hermelijn zijn onder meer bekend uit het Pleistoceen van België (Gautier, 1980), Duitsland (Boessneck & von den Driesch, 1973, von Knorre, 1980), Zwitserland (Hescheler & Kuhn, 1949) en Ierland (Stuart, 1982), maar ook uit de jongere spleetopvullingen in Hongarije (Janossy, 1955).
De oudste wezelvondsten stammen uit het Cromerien van Engeland (Stuart, 1982). Ook dit martertje is verder door heel Europa gevonden, met onder andere vondsten uit België (Gautier, 1980), Duitsland (Lehmann, 1972; Peters et al., 1972; Heinrich, 1983).
De oudste vondsten van de bunzing komen uit het Midden Pleistoceen van Duitsland (Mosbach 2, von Koenigswald & Tobien, 1987), Engeland (Tornewton Cave, Kurten, 1968) en Frankrijk (Gerde, Clot, 1980). Laat Pleistocene vondsten zijn door heel Europa bekend (Wolsan, 1993).