Antje Schreuder herkende als eerste in 1950 het voorkomen van een katachtige in de Klei van Tegelen, aan de hand van fossielen die in 1943 gevonden waren. Ze zou ze echter niet meer beschrijven. Dat gebeurde door von Koenigswald (1961), die deze kat ter grootte van een panter P. schreuderi noemde naar de in 1951 overleden paleontologe. Zijn beschrijving was gebaseerd op veertien losse tanden en kiezen, waaruit echter delen van kiezenrijen van individuen gereconstrueerd konden worden. Dit is op zich niet ongebruikelijk voor fossielen uit Tegelen; dergelijke kiezenrijen kennen we ook van hyena's en beren. Waarschijnlijk was in dat soort gevallen de kaak of schedel wel aanwezig, maar werden door de kleiwerkers die de vondst deden alleen de glimmende, harde kiezen herkend. Het vochtige en zachte botmateriaal zou dan bij het verzamelen zijn vernietigd (Schreuder, 1949).
Hemmer en Schütt (1969) stelden als eersten dat Panthera schreuderi een synoniem is van P. gombaszoegensis, alhoewel Hemmer eerder één van de exemplaren had ondergebracht bij P. schaubi, een enigmatische soort uit St. Vallier (Hemmer, 1965). P. gombaszoegensis is ook de naam waaronder we de vondsten uit Tegelen tegenkomen bij O'Regan en Turner (in druk). Zij beschreven materiaal uit de collecties van Naturalis dat verzameld was na de publicatie van Von Koenigswald (1961). Zij bestudeerden niet alleen een complete onderkaak (RGM 103142), maar ook afgietsels van onderkaken die gemaakt waren van een natuurlijke afdruk in een concretie (RGM 102738).
Hemmer (2003) ziet in de panter van Gombasek een ondersoort van de jaguar, Panthera onca gombaszoegensis. Onder deze naam is een kaakfragment dat in 1997 op de Maasvlakte is gevonden geclassifideerd (Hemmer & Kahlke, in druk). Dit kaakfragment dat op basis van de fossilisatiegraad hoort in de laat Vroeg/vroeg Midden Pleistocene fauna I, bevindt zich in de collectie A. Schoneveld (Spijkenisse).
Een middelgrote katachtige is bekend uit tal van Vroeg Pleistocene vindplaatsen in Europa. Meestal gaat het daarbij om weinig en fragmentarisch materiaal, alhoewel bijvoorbeeld uit St. Vallier (Frankrijk) een complete schedel beschreven is (Viret, 1954). Hemmer (2001, 2003) ziet in het materiaal de voorouders van de recente grote katten uit Amerika, de poema en de jaguar. Bovendien zou een deel van het materiaal mogelijk toegeschreven kunnen worden aan het luipaard, dat pas vanaf het Midden Pleistoceen met zekerheid in deze streken is aangetoond (Fischer, 2000). Poema en jaguar zouden op een gegeven moment via Beringia de oversteek naar de Nieuwe Wereld hebben gemaakt, waarna ze in Eurazië mede door de concurrentie met leeuw en tijger uitstierven. Dit model is aantrekkelijk omdat het de herkomst van de recente katten verklaart. Het is echter de vraag of de zeldzame en fragmentarische kattenfossielen van het Vroeg Pleistoceen dergelijke ideeën voldoende ondersteunen. Zeker omdat Hemmer binnen de jaguarlijn ook nog eens meerdere ondersoorten herkent, Panthera onca toscana en P. o. gombaszoegensis. Doordat Hemmer (1965) één van de exemplaren uit Tegelen afscheidde als Viretailurus schaubi, en die soort later weer plaatste in het geslacht Puma (Hemmer, 2001), waren in zijn model zowel poema als jaguar aanwezig in Tegelen.
De jongste vondsten van Panthera gombaszoegensis dateren van het vroeg Midden Pleistoceen. Onder andere in de Duitse vindplaats Mosbach wordt de Panter van Gombasek gevonden naast de eerste voorkomens van de leeuw (Hemmer & Schütt, 1969). Daarmee is duidelijk dat deze panter niet de voorouder van P. leo kan zijn (Kahlke, 1994).