Naast het Rijnhert, komt in de Tegelenfauna nog een tweede hertensoort voor. Deze had de grootte van een edelhert en wordt, om hem te onderscheiden van de kleinere Cervus rhenanus, in het Nederlands 'het grote hert van Tegelen' genoemd. Ook de wetenschappelijke naam waaronder de soort voor het eerst in Nederland werd beschreven, refereert naar de Limburgse vindplaats. Dubois (1904) plaatste de fossielen van dit hert in de door hem benoemde soort Cervus tegulensis. Doordat hijzelf later de naam als C. teguliensis spelde, komen we in de oudere literatuur twee verschillende schrijfwijzen tegen (Spaan, 1992). Overigens meende Dubois (1904, 1905) oorspronkelijk meerdere grote hertensoorten in het materiaal van Tegelen te herkennen, een mening die we nog tegenkomen bij zijn assistenten Bernsen (1934) en Schreuder (1945a). Kunst (1937) ging als eerste ervan uit er maar één grote hertensoort in Tegelen geleefd had. Zij noemde deze soort Cervus (Eucladoceros) teguliensis.
Kunst (1937) was ook de eerste die fossielen van het grote hert van Tegelen uit de Oosterschelde beschreef. Zij herkende echter in het materiaal, dat uit de locatie de 'Roompot' was opgevist, niet dezelfde soort als in de Limburgse vindplaats en plaatst het in Cervus falconeri. Bij van der Vlerk (1938, 1939, 1953) en Schreuder (1945a) vinden we het grootste van de twee herten uit de Oosterschelde dan ook terug onder de naam Eucladoceros falconeri.
Het geweimateriaal van het grote hert lijkt op dat van het hert van Tegelen (de Vos et al., 1995). Het zg. Tegelse hert wordt Eucladoceros tegulensis genoemd; dit hert is weer het zelfde als het hert van Senèze en Chilhac in Frankrijk dat Eucladoceros senezensis wordt genoemd. Er wordt heden aangenomen dat deze twee soorten hetzelfde zijn (Germonpré, 1983; Azzaroli et al., 1988; Azzaroli & Mazza, 1992; Spaan, 1992a,b). Verder is er materiaal vermeld van de bodem van de Noordzee, de locatie 'Het Gat' (Post et al., 2001) en Hooijer (1986b) beschrijft snijtanden en hoektanden.