Twee gigantische slagtanden, een snor en een dikke blubberlaag. Als je een voetganger op straat zou vragen om een walrus te omschrijven, zouden dit waarschijnlijk de meest genoemde eigenschappen zijn. De walrus uit het Weichselien (de laatste ijstijd) in het Laat-Pleistoceen zal er niet veel anders hebben uitgezien. Evenals de moderne walrus was hij hoogstwaarschijnlijk aangepast aan kou en ijs, waarbij dikke spek- en huidlagen dienden als isolatie.
Aangezien het noordelijke deel van de Noordzee van in het Laat-Pleistoceen een ijszee was, is het niet vreemd dat de voorvaderen van de walrus zich hier thuisvoelden. In het gebied van de Bruine Bank, een 30 meter diepe geul op ongeveer 60 kilometer ten westen van IJmuiden, zijn honderden vondsten gedaan van fossiele walrussen, waaronder schedels met slagtanden en al. Op basis van die vondsten gaat men ervan uit dat zich op deze plek in het Weichselien een ondiepe baai bevond. Deze baai grensde aan de mammoetsteppe, een uitgestrekt en vrijwel boomloos grasgebied waar kudden mammoeten, wolharige neushoorns en paarden graasden en ongehinderd van Nederland naar Engeland konden lopen. In de ondiepe baai zwommen walrussen rond, samen met beloega's en zadelrobben.
Fossiele walrusgebitten laten zien dat het dier zich toen al prima had aangepast aan het foerageren op de zeebodem en het consumeren van schelpdieren. De slagtanden waren perfect gereedschap om grote schelpen als de noordkromp uit de zeebodem los te peuteren. Tenminste, moderne walrussen gebruiken hun slagtanden voor dezelfde klusjes. De hoge mondholte kon met de sterke tong vacuüm worden gezogen als de walrus een schelp tussen zijn lippen had. Dit was de gemakkelijkste manier om het weekdier uit zijn behuizing te krijgen. Wederom een trucje dat moderne walrussen nog steeds toepassen. De Pleistocene walrus hoefde zijn weekdierprooi alleen maar door te slikken, kauwen was natuurlijk niet nodig. De kiezen van gevonden fossielen zijn dan ook niet meer dan gladde stompjes, zonder bulten of richels die je ziet bij dieren die hun voedsel eerst klein moeten maken.
De naam Odobenus is samengesteld uit de Griekse woorden odous (tand) en baino (gaan) en betekent dus letterlijk 'gaan met de tanden'. Inderdaad slepen walrussen zich wel eens voort op het ijs met behulp van hun tanden. Het zou wel erg vreemd zijn om te denken dat de Weichselien- of Pleistocene walrus dit kunstje niet kende .... het dier was immers omgeven door ijs.
Walrusbotten uit de Noordzee zijn vaak nog een slag groter dan die van moderne walrussen. Toch zijn de moderne walrussen met een gemiddelde lengte van drie meter geen kleine jongens: de grootste mannetjes kunnen zelfs bijna vier meter bereiken. Qua afmetingen leken de walrussen uit de ijstijd op de grootste stieren van nu. Bovendien waren die een stuk groter dan de koeien. Deze zogeheten seksuele dimorfie komt ook nog steeds voor bij de moderne walrus. Gebaseerd op huidige gewichtsgemiddelden wogen de stieren waarschijnlijk ruim 1200 kg en de koeien ruim 750 kg. De schouderhoogte zal gemiddeld een meter zijn geweest.
De Pleistocene walrus zal over zijn gehele lichaam een dikke isolerende laag nodig gehad hebben die waarschijnlijk was opgebouwd uit een dikke huid met daaronder een dikke speklaag. Bij moderne walrussen kan de huid op de nek soms wel vier centimeter dik zijn. Op de bovenlippen heeft de walrus lange stevige borstelharen. Hoe hard en stevig ze ook zijn, het zijn gevoelige 'antennes' waarmee de dieren schelpen kunnen opsporen die in de zeebodem verborgen zitten. Men weet natuurlijk niet zeker of de Pleistocene voorganger ook gezegend was met zo'n typische snor, maar een walrus zónder snor is moeilijk voor te stellen.
Op basis van gevonden kaakfossielen van de Pleistocene walrus kan geconcludeerd worden dat de slagtanden zeker zo lang zijn geweest als de slagtanden van zijn moderne soortgenoot. Dit betekent een maximale lengte van ongeveer een meter. De walrus was (en is) een groots dier. In het licht hiervan verdient ook het penisbot speciale aandacht. Het penisbot, of baculum, van de walrus is relatief en absoluut het grootst in het hele dierenrijk. Een fossiel walrusbaculum, in 1993 opgevist uit de Noordzee, meet maar liefst 602 mm en weegt 1030 gram. Dit wijkt niet veel af van de maten die gevonden zijn bij moderne walrussen. Ook de Pleistocene walrus hoefde zich dus niet te schamen ....
Veel uitgestorven Pleistocene zoogdieren hebben geen moderne tegenhangers meer; het is dan moeilijk om iets te zeggen over hun leefwijze. Bij de walrus is dat gelukkig anders, want de soort is niet uitgestorven. De moderne vertegenwoordigers kunnen ons dus een goed beeld geven van hun Pleistocene voorgangers.
De Pleistocene walrus leefde in ijskoude wateren in de buurt van land, waar de dieren hun toevlucht zochten om te rusten en zich voort te planten. Het voedsel bestond voornamelijk uit schaal- en schelpdieren die het dier met zijn borstelsnor opspoorde, met zijn stoottanden losmaakte van de bodem en vervolgens vacuüm zoog met zijn tong.
Op bepaalde plekken zijn grote aantallen walrusfossielen gevonden. Dit doet vermoeden dat walrussen daar hoogstwaarschijnlijk in grote groepen rondspartelden en uiterst sociaal waren. Er kan worden verondersteld dat het groepsleven zich ook heeft voortgezet als de dieren op het land gingen rusten. Waarschijnlijk lagen stieren en koeien buiten het paarseizoen in aparte groepen. Tijdens het paarseizoen zullen beide geslachten zich hebben gemengd tot een enorme groep. Het beeld van uitpuilende stranden, krioelend van walrussen, zal zeer algemeen zijn geweest in die tijd. Men kan zich indenken dat bullen onderling hun kracht en slagtanden in de strijd gegooid zullen hebben om zoveel mogelijk koeien te veroveren. Iedere bul hield er waarschijnlijk een harem van zo'n twintig koeien aan over. Op het land bewogen de dieren zich vrij onhandig en 'blubberend' voort, maar eenmaal in het water hadden ze geen last meer van hun gewicht en bewogen ze zich zeer gracieus.
De Pleistocene walrus kwam voor in de noordelijke Noordzee, in de Stille Oceaan rond Japan en langs de westkust van Noord-Amerika, van Canada in het Noorden tot Georgia in het zuiden. Op al die plekken zijn fossielen gevonden. De vraag is: was de walrus toen ook al in de poolzeeën te vinden en hebben we hier te maken met de meest zuidelijke grens van het verspreidingsgebied? Of leefde de walrus in het Pleistoceen zuidelijker dan nu en is hij pas later in de poolzeeën terechtgekomen? Het antwoord is eigenlijk een combinatie van beide. De huidige poolzeeën waren dichtgevroren toen de walrus zich in onze streken nestelde. De walrus leefde dus zuidelijker dan nu, maar zijn leefomgeving lag toen überhaupt zuidelijker. Onze streken maakten deel uit van het leefgebied en gaven inderdaad de zuidelijke grenzen aan. Het meest noordelijke voorkomen van de walrus in het Pleistoceen moet ter hoogte van Alaska zijn geweest. Pleistocene fossielen van walrussen uit Alaska zijn te koop via internet. In Alaska zijn fossiele walrusresten gevonden met een ouderdom van ongeveer 40.000 jaar.
De vroegste fossielen van de voorgangers van Odobenus, het geslacht van de moderne walrussen, zijn gevonden in het Plioceen
(5-4 miljoen jaar geleden) aan de Amerikaanse westkust. Daarna heeft het genus stand gehouden, want er zijn tevens Odobenus-fossielen gevonden uit het Vroeg-Pleistoceen (±2.2 - 1.6 miljoen jaar geleden), uit het Laat-Pleistoceen (bij ons dus) en uit het Vroeg-Holoceen (±10.000 jaar geleden). Veel andere grote zeezoogdieren die in vroeger tijden waarschijnlijk met de walrus samenleefden, zijn inmiddels uitgestorven. Odobenus rosmarus echter heeft de tand des tijds doorstaan en is in de 21e eeuw nog steeds te bewonderen in de Arctische wateren (of in het Dolfinarium uiteraard). Het is alleen nog afwachten wat de invloed zal zijn van de huidige klimaatsveranderingen...
De eerste vertegenwoordigers van Odobenus bevonden zich in het Vroeg-Plioceen rond de baai van Californië. Sommige leden van dit genus ontwikkelden zich tot de meest gespecialiseerde walrus ooit, namelijk de Laat-Pliocene Valenictus chulavistensis. Het gebit van dit dier bestond alleen nog maar uit twee slagtanden. Kiezen of snijtanden ontbraken volledig. Andere leden van het genus Odobenus verbreidden zich in oostelijke richting, naar de andere kant van de Atlantische Oceaan. In het Laat-Pleistoceen bereikten ze de Nederlandse wateren als eerste vertegenwoordigers van Odobenus rosmarus.
Fossielen van zeezoogdieren worden bij ons minder vaak gevonden dan fossielen van landzoogdieren. Dit komt vooral door het feit dat de kust in het Laat-Pleistoceen ver weg lag en de Noordzee grotendeels land was. Maar anders dan vroeger werd gedacht, lag de Noordzee niet helemaal droog, dus walrussen en andere zeezoogdieren konden wel degelijk bij ons in de buurt komen. Zowel uit het Plioceen als uit het Pleistoceen zijn van de Noordzeebodem walrusresten opgevist, maar de Pliocene fossielen behoren tot een andere walrussoort: Alachtherium cretsii. Voor de kust van Nederland, rond de Bruine Bank, zijn honderden resten van de Pleistocene walrus gevonden. Vaak blijven deze fossielen in de netten van vissers steken. De gevonden fossielen variëren van onder- en bovenkaakfragmenten tot schedelfragmenten, slagtanden, pootbotten, wervels en een baculum (penisbot). Het Natuurhistorisch Museum Rotterdam heeft met zo'n 50 complete schedels, fragmenten en talloze andere skeletdelen de grootste verzameling fossiele walrussen ter wereld. Wat de fossiele walrus betreft staat Nederland onbetwist op nummer 1!
- Maartje Leenders, Naturalis
Post, K., 1999. Laat-Pleistocene zeezoogdieren van de Nederlandse kustwateren. - Grondboor & hamer 53(6): 126-130. PDF
Post, K., 2005. A Weichselian marine mammal assemblage from the southern North Sea. - Deinsea 11: 21-27.
Willemsen, G. F., 1987. Gids voor fossiele zoogdieren. - Thieme, Zuthpen. 77p.