Geologie van Nederland
is een initiatief van

Bever

Castor fiber

Taxonomie

Klasse
Mammalia (zoogdieren)
Orde
Rodentia (knaagdieren)
Familie
Castoridae (bevers)
Geslacht
Castor
Soort
Castor fiber

Karakterisering

Met een lengte tot 90 cm (staart niet meegerekend) en een gewicht tot 38 kg is de bever het grootste knaagdier van het noordelijk halfrond. Het is een typische waterbewoner die voornamelijk leeft van wilgenschors. Met zijn vlijmscherpe tanden kan de bever boompjes vellen, die dan worden gebruikt voor het bouwen van dammen. Door middel van deze dammen reguleren de dieren de waterhoogte en voorkomen ze dat de burcht droog komt te staan. Beverfossielen zijn al bekend uit de oudste fauna van ons land, zoals die van het Limburgse Tegelen. De bever was hier een algemene verschijning in het Holoceen, getuige ook historische bronnen. De vondst van beverresten in de Weichselienfauna laat zien dat het dier ook in koudere periodes in ons land kon overleven.

Uiterlijk

Afgezien van hun grootte worden bevers gekenmerkt door hun karakteristieke staart. Deze is horizontaal afgeplat, breed en geschubd en dient als balansorgaan, zowel tijdens het zwemmen als op het land. Bij gevaar slaat de bever de staart hard op het water om soortgenoten te waarschuwen. De poten zijn vrij kort en tussen de vingers heeft hij zwemvliezen. Zijn vacht is rossig bruin, alhoewel alle variëteiten tussen gelig en bruinzwart ook voorkomen. De kiezen van bevers kunnen fossiel samen gevonden worden met die van de reuzenbever. Het simpelste kenmerk om de twee te onderscheiden is het krooncement dat bij de bever wél, maar bij de reuzenbever niet aanwezig is. Met name het opperarmbeen en het dijbeen van bevers is zeer karakteristiek door hun afgeplatte vorm met smalle vleugels langs de schacht.

Leefwijze

Bevers zijn typische waterbewoners. Ze hebben faam als dammenbouwers en terecht: er zijn beverdammen gemeld met een lengte van wel achthonderd meter. Dit zijn uitzonderingen, maar voor een dam van honderdvijftig meter of méér draait een bever zijn hand niet om. Toch zijn niet alle bevers dammenbouwers en leven er veel bevers in gegraven holen langs de waterkant.

 

Bevers leven in kleine familiegroepen met een ouderpaar en de jongen van de laatste worpen. Omdat ze geen winterslaap houden, leggen ze een wintervoorraad aan. Deze bestaat uit stammen en takken van kleine bomen die onder water nabij de ingang van de burcht worden verankerd. Behalve schors worden ook bloemen, bladeren, wortels en jonge scheuten van waterplanten gegeten.

Geografische verspreiding

Vandaag de dag leeft de Europese bever in het Rhônedal, het Elbedal, Scandinavië en Noord- Rusland tot in Centraal-Siberië. Dat de bever ooit inheems was in Nederland, blijkt wel uit plaatsnamen als Beverwijk en Castricum (afgeleid van Castor). In de Middeleeuwen werden bevers bejaagd, onder andere voor het bevergeil. Dit is een stinkend goedje dat afkomstig is uit  twee klieren aan de buik en dat de bever gebruikt om zijn territorium af te bakenen. Aan dit bevergeil werden allerlei geneeskrachtige eigenschappen toegedicht. Daarnaast werd uit de wollaag van de pels vilt gemaakt, dat verwerkt werd in de zogenaamde kastoorhoeden die in de periode 1750-1850 in de mode waren. De laatste wilde bever is in 1825 geschoten nabij Zalk, langs de IJssel. Sinds 1988 is met wisselend succes een aantal herintroductieprojecten uitgevoerd. In ons land zwemmen dus weer bevers en wel in de Biesbosch, de Gelderse Poort, de Limburgse Maas en Flevoland. Een deel van deze dieren is helaas afkomstig uit Noord-Amerika en die bevers worden tegenwoordig tot een andere soort gerekend.

Voorkomen in de tijd

De bever verschijnt aan het begin van het Plioceen. Sommige vondsten uit die tijd zijn beschreven onder andere namen, zoals Castor praefiber of C. plicidens. Tijdens het Pleistoceen worden bevers in de regel geassocieerd met de warmere fauna's, omdat de dieren vooral leven van boomschors en ze ook bomen hebben om hun dammen te bouwen. De vondst van beverfossielen in Holt en Haar, net over de Duitse grens bij Losser, laat echter zien dat de dieren ook in koudere perioden konden leven. De overige fauna uit deze zuigput is duidelijk afkomstig uit het Weichselien. Ook uit de recente verspreiding van de bever weten we dat bossen in de omgeving niet echt een noodzaak zijn, als er maar voldoende wilgenstruwelen zijn om de dieren te voeden.

Evolutie

Het geslacht Castor is al aanwezig in het Laat-Mioceen, maar speelt dan nog een ondergeschikte rol ten opzicht van andere bevergeslachten, zoals Chalicomys en Trogontherium. Pas in het Plioceen wordt het geslacht Castor algemeen, met vondsten uit onder andere Frankrijk en Griekenland. Ook in Amerika is Castor vooral gevonden vanaf het Plioceen, eerst met de soort C. californicus en in het Pleistoceen met de recente Canadese bever, C. canadensis.

Vindplaatsen in Nederland

De belangrijkste vindplaats van de Europese bever in Nederland is Tegelen, waar deze soort voorkomt samen met de reuzenbever. De ouderdom van  deze vondsten wordt geschat op een kleine twee miljoen jaar. De reuzenbever is overigens in Tegelen veel talrijker dan de bever.

 

Het mooiste beverfossiel van ons land heeft een merkwaardige vondstgeschiedenis. Een gave schedel werd gevonden bij de aanleg van de E9. Het fossiel was aangevoerd met bouwzand dat was gewonnen in de omgeving van Vianen. Waarschijnlijk stamt deze bever uit het Cromerien, een periode uit het vroegste Midden-Pleistoceen. Beverfossielen zijn verder bekend uit verschillende zuiggaten, uit de Noordzee en van strandvondsten (Katwijk en de Maasvlakte). Over hun ouderdom valt weinig te zeggen. Veelal gaat men ervan uit dat het om Holocene vondsten gaat, maar de vondst uit Holt en Haar laat zien dat een Weichselienouderdom niet uit te sluiten is.

 

- Lars van den Hoek Ostende, Naturalis

Meer informatie

»

Website Wikipedia

»

Website Biesbosch.nu

Auteurs

  • Lars van den Hoek Ostende

Meer zoogdier beschrijvingen