Tijdens het Tiglien, een interglaciaal binnen het Vroeg-Pleistoceen, is het zo warm in Nederland dat er druiven kunnen groeien. In een bosachtige omgeving worden 's nachts kleine knaagdieren actief. Ze scharrelen op de grond en klimmen in bomen. Het zijn slaapmuizen, die zich snel en elegant tussen de boomtakken bewegen. Bij het klimmen en springen houden ze zich in evenwicht met behulp van hun lange pluimstaart. Met hun grote donkere ogen en hun uitstekende gehoor, reukvermogen en tastzin kunnen ze zich goed redden in het nachtleven.
Als in de latere ijstijden van het Pleistoceen de bossen uit Nederland verdwijnen, verdwijnen ook de slaapmuizen. Ze komen weer terug in de warmere perioden. Tegenwoordig is het in Nederland alleen in Zuid-Limburg nog warm genoeg voor slaapmuizen. Ze leven er in loofbossen en bosranden, maar zijn erg zeldzaam.
De allereerste slaapmuizen leefden in het Eoceen. Het waren kleine knaagdieren met grote ogen, een dikke vacht en een lange pluimstaart. Waarschijnlijk leken ze wel wat op eekhoorns, net als de meeste slaapmuizen die nu nog voorkomen. Aan de fossielen van de primitiefste slaapmuizen kun je niet zien hoe hun vacht eruit zag, maar moderne slaapmuizen hebben soms een vacht met een opvallend patroon. Zo draagt de in Nederland voorkomende eikelmuis een zwart masker van zijn snuit tot achter zijn oren. Niet alle slaapmuizen die tegenwoordig voor komen hebben een pluimstaart. Leden van de geslachten Selevinia en Myomimus hebben een staart met weinig haar. Omdat hun staart aan een kale muizenstaart doet denken, heet het geslacht Myomimus in het Nederlands ook wel ‘muisslapers'.
Met zijn kop-romplengte van 6 tot 9 cm, behoort de hazelmuis tot de kleinste slaapmuizen. De grootste soort slaapmuis die nu nog voor komt, is de relmuis (Glis glis). Hij kan een kop-romp lengte van 19 cm bereiken. Tijdens het Pleistoceen leefden er op Malta en Sicilië reuzenslaapmuizen die zo groot konden worden als grote ratten.
Ze heten niet voor niets 'slaapmuizen', deze wollige knaagdieren. Ze danken hun naam aan hun lange winterslaap, die wel van september tot mei kan duren. Hoe lang de winterslaap precies duurt, is afhankelijk van het klimaat waarin de slaapmuizen leven. In Nederland duurt de winterslaap meestal van half oktober tot half april.
In de herfst, als de temperatuur daalt en het voedsel schaarser wordt, zoeken de slaapmuizen hun goed geïsoleerde winternest op. De zomer daaraan voorafgaand hebben ze zich flink volgegeten om een onderhuidse vetreserve op te bouwen. Nu rollen ze zich op tot een balletje, krullen hun lange staart over hun kop en beginnen aan de winterslaap. Tijdens de winterslaap daalt hun lichaamstemperatuur, zodat ze weinig energie verbruiken.
In de lente wordt het warmer, de bomen krijgen weer bladeren en de slaapmuizen ontwaken uit hun winterslaap. Ze zijn actief in de nacht en in de schemering en knabbelen aan jonge knoppen en bloesems. De meeste slaapmuizen leven in bomen en kunnen goed klimmen, waarbij de eeltkussentjes aan hun voeten voor extra grip zorgen. Structuurrijke loofbossen vormen een goed leefgebied voor slaapmuizen, maar er zijn ook soorten die op rotsvlakten leven.
Slaapmuizen bouwen hun bolvormige nesten van plantenmateriaal in bomen, struiken of rotsnissen. Soms gebruiken ze de holen van andere dieren of ze verbouwen de nesten van vogels. Een plaag van slaapmuizen zal niet zo snel ontstaan, want door hun lange winterslaap houden ze maar weinig tijd over om zich voort te planten. In de zomer krijgen slaapmuizen 1 of 2 nesten met gemiddeld 4 jongen. Dat is niet zo veel, in vergelijking met bijvoorbeeld de huismuis (Mus musculus) die wel 10 tot 15 keer per jaar een nest met 3 tot 12 jongen kan krijgen...
Om een vetreserve op te bouwen voor de winterslaap, moeten slaapmuizen goed eten. 's Zomers eten ze insecten, spinnen, slakken, wormen, vogeleieren en zelfs kleine knaagdiertjes. Aan het eind van de zomer en het begin van de herfst eten ze fruit, zaden en noten. Ze zijn dus omnivoor, hoewel de relmuis en de hazelmuis grotendeels vegetarisch eten. Van de woestijnslaapmuis wordt gedacht dat hij een carnivoor is, die vooral spinnen en insecten eet.
Slaapmuizen worden zelf ook gegeten. Vooral uilen lusten wel een slaapmuisje. Maar slaapmuizen hebben nog wel een bijzonder trucje achter de hand om aan een roofdier te kunnen ontsnappen: ze kunnen hun staart loslaten. Het hongerige roofdier blijft dan achter met een losse slaapmuizenstaart in plaats van een lekkere dikke slaapmuis.
Ook de meest primitieve slaapmuizen leefden waarschijnlijk al in bomen. Dat is te zien aan een in Duitsland gevonden fossiel exemplaar van E. wildi. Meestal worden van slaapmuizen alleen fossiele kiesjes of kaken gevonden, maar deze E. wildi is zo goed als compleet. De omtrek van zijn pels is zichtbaar en zelfs de inhoud van zijn ingewanden is bewaard gebleven. E. wildi leefde ten tijde van het Eoceen in Europa en wordt beschouwd als de oudste, meest primitieve slaapmuis. Zijn lichaam lijkt op dat van moderne slaapmuizen: het is klein en voorzien van een lange harige staart. Blijkbaar was E. wildi al goed aangepast aan het leven in bomen of struikgewas. Uit het plantenmateriaal dat bewaard is gebleven in zijn ingewanden, blijkt dat deze E. wildi zaden, fruit en knoppen had gegeten. Zo'n dieet past goed bij het leven in bossen. De grote oogkassen van E. wildi wijzen erop dat hij, net als moderne slaapmuizen, actief was in de schemering en in de nacht.
Tegenwoordig komen slaapmuizen voor in Afrika (Noord Afrika en ten zuiden van de evenaar), Europa (behalve de noordelijkste gebieden), Centraal- en Zuidwest-Azië en Japan. Tijdens het Eoceen leefden de eerste slaapmuizen waarschijnlijk in West- en midden Europa, aangezien er slaapmuisfossielen uit het Eoceen gevonden zijn in Spanje, Frankrijk, Duitsland en Engeland. In het Laat-Mioceen kwamen slaapmuizen voor in Europa en het Nabije Oosten (Zuidwest-Azië). In Nederland zijn alleen fossielen van slaapmuizen gevonden die dateren uit het Pleistoceen en het Holoceen.
Tegenwoordig zijn slaapmuizen vrij zeldzaam, maar dat is niet altijd zo geweest. Eens waren slaapmuizen wijdverspreid en soortenrijk.
De slaapmuisfamilie is één van de oudste knaagdierfamilies die nu nog bestaan. De eerste slaapmuizen ontwikkelden zich waarschijnlijk aan het begin van het Eoceen.
24 miljoen jaar geleden, aan het eind van het Oligoceen, begon een warme periode die duurde tot 16 miljoen jaar geleden (midden-Mioceen). In die warme periode was Europa met zijn subtropische vegetatie een ideale omgeving voor de slaapmuizen. Ze leefden in de loofbossen en waren zo talrijk dat ze de plaatselijke knaagdierfauna's overheersten.
Dat veranderde toen het kouder en droger werd aan het eind van het Mioceen en het begin van het Plioceen. De bossen waar de slaapmuizen in leefden, begonnen te verdwijnen en met de bossen verdwenen ook veel soorten van de slaapmuisfamilie. Veel slaapmuizen trokken mee met de bossen, waardoor ze verspreid raakten over twee verschillende regio's: Europa en Azië. De Japanse slaapmuis (Glirulus japonicus) is de enige soort die in Azië is overgebleven. Waarschijnlijk konden de voorouders van Eliomys en Dryomys zich in de koudere en drogere periode beter aanpassen aan veranderingen in de omgeving. Tegenwoordig leven deze genera namelijk niet alleen in bossen maar ook in open habitats zoals rotsvlakten.
In het Plioceen kregen de slaapmuizen veel concurrentie van de Muridae, de familie van muizen en ratten. De Muridae maakten toen een spectaculaire ontwikkeling door waarbij vele nieuwe soorten ontstonden. In het Pleistoceen waren er nog maar weinig slaapmuissoorten over (er zijn meer dan 30 slaapmuisgenera uitgestorven).
Anders dan hun naam doet vermoeden, zijn slaapmuizen niet zo nauw verwant aan muizen en ratten. De oorsprong van alle knaagdieren (de orde Rodentia) ligt in Azië. Daar leefden in het vroeg-Eoceen al twee superfamilies van primitieve knaagdieren. Eén van die superfamilies, de Ischyromyoidea, verspreidde zich naar Noord Amerika en Europa. Tot de Ischyromyoidea behoorde de kleine Microparamys, die in Europa de voorouder van de slaapmuizen werd. De ontwikkeling van de slaapmuizen begon in het vroeg-Eoceen met het ontstaan van het genus Eogliravus, een tussenvorm tussen Microparamys en de echte slaapmuis Gliravus. Terwijl de slaapmuizen ontstonden in Europa, ontwikkelde de superfamilie Muroidea zich waarschijnlijk uit de Ischyromyiodea die in Azië waren achtergebleven. De Muroidea, waartoe de echte muizen en ratten behoren, kwamen in Europa terecht in het vroeg-Oligoceen.
Eigenlijk zijn er niet zo veel fossielen van slaapmuizen in Nederland gevonden. Slaapmuizen houden van een warm klimaat, en tegenwoordig is Zuid-Limburg de noordelijkste grens van hun verspreidingsgebied. Slaapmuizen kunnen dus in Nederland zijn geweest in perioden dat het minstens net zo warm was als nu.
Het laat-Tiglien in het vroeg-Pleistoceen was zo'n warme periode. Dat het warm was, blijkt uit fossielen van de Europese moerasschildpad en zaden van druivenplanten. Het was ook warm genoeg voor slaapmuizen, want er zijn fossiele kiesjes van verschillende soorten Muscardinus en Eliomys gevonden in Tegelen (Limburg) en bij de zuurlandboringen (Brielle). De Tegelencollectie bevat 59 kiesjes van slaapmuizen. In Wageningen Fransche Kamp en de Belvédère zijn kiezen van de slaapmuis Eliomys quercinus gevonden, de eikelmuis die nu nog in Nederland voorkomt. De afzettingen waarin die kiesjes zijn gevonden dateren waarschijnlijk uit het midden-Pleistoceen, en zijn omhoog gestuwd door gletsjers uit de latere ijstijd Saalien.
Datering |
Vindplaats |
Soort |
Holoceen |
Lith |
Glis glis |
Boven-, midden-Pleistoceen |
Fransche kamp en de Belvédère |
Eliomys quercinus |
Pleistoceen, laat-Tiglien |
Zuurlandboringen te Brielle |
Muscardinus pliocaenicus en Eliomys briellensis |
Pleistoceen, laat-Tiglien |
Tegelen |
Muscardinus pliocaenicus en Glirulus pusillus (ws) |
- Elisa Carolus, Naturalis
Cortens, J. & G. Verbeylen, 2007. Verspreiding van en beschermingsmaatregelen voor de eikelmuis (Eliomys quercinus) in Vlaams-Brabant. - Rapport Natuur.studie 4. (Via website Natuurpunt)
Dawson, M. R., 2003. Paleogene rodents of Eurasia. In: Reumer, J. W. F. & W. Wessels (eds.) - Distribution and migration of Tertiary mammals in Eurasia. A volume in honour of Hans de Bruijn. - DEINSEA 10: 97-125.
Hoek Ostende, L. W. van den, 2003. Gliridae (Rodentia, Mammalia) from the Upper Pliocene of Tegelen (province of Limburg, The Netherlands). - Scripta Geologica 126: 203-215.
Nadachoswki, A & A. Daoud, 1995. Patterns of Myoxid evolution in the Pliocene and Pleistocene of Europe. - Hystrix 6(1-2): 141-149.
Nunome, M., S. P. Yasuda, J. J. Sato, P. Vogel & H. Suzuki, 2007. Phylogenetic relationships and divergence times among dormice (Rodentia, Gliridae) based on three nuclear genes. - Zoologica Scripta 36(6): 537-546.
Storch, G. & C. Seiffert, 2007. Extraordinarily preserved specimen of the oldest known Glirid from the middle Eocene of Messel (Rodentia). - Journal of Vertebrate Paleontology 27(1): 189-194.
Website Zoogdiervereniging
Website Animal Diversity Web
Website Wikipedia (Nederlands en Engels)
Website Grube Messel (over de plek waar het fossiele skelet van E. wildi is gevonden)