Het is niet overdreven om te stellen dat Chalicotherium het vreemdste dier is dat in ons land heeft rondgelopen. Stel je een hoefdier voor die als een gorilla op zijn knokkels loopt. Het heeft een paardachtige kop, de aflopende ruglijn van een hyena en klauwen als een gordeldier. Stop al deze kenmerken in één lichaam en je hebt Chalicotherium.
Lang geleden, in het Mioceen, schuifelde deze exotisch uitziende herbivoor door onze bossen. Dat hij ooit deel uitmaakte van de Nederlandse biodiversiteit, weten we nog niet zo lang. Pas in 2012 werd zijn bestaan wereldkundig gemaakt, nadat onderzoekers een enkele jaren eerder gevonden fossiel hadden bestudeerd. Er is maar een klein stukje gevonden - een kies, zelfs een fragment ervan - maar dat was voldoende om de aanwezigheid van Chalicotheriumin aan te tonen.
Dat Chalicotherium verwant is aan tapirs en neushoorns, is te zien aan de bouw van het lichaam en de vorm van het gebit. Evenals een tapir had het dier een plomp lichaam, maar hij was veel minder beweeglijk. Waren de dijbenen nog normaal van proportie, de scheenbenen lieten een sterke verkorting zien. Ze waren zo ingekort, dat snel rennen niet mogelijk was. Eerder schuifelde Chalicoterium op zijn achterste; hij liep min of meer op zijn hurken. Dit was een aanpassing aan het lichaamsgewicht, dat grotendeels op de voeten rustte. Daarentegen waren de voorpoten extreem lang. Zo lang, dat de hele voorhand omhoog rees. Vermoedelijk kon Chalicotherium zijn armen boven het lichaam uitstrekken om naar takken te reiken. Het gebit laat overeenkomst zien met neushoorns. Ook Chalicotherium had een ingewikkeld patroon van plooien en richels. Die verbeterden het raspvermogen en maakten de kiezen geschikt om taaie planten te vermalen. In andere landen zijn zowel grote als kleine skeletten van Chalicotherium gevonden. Paleontologen interpreteren dit als seksueel dimorfisme, een verschil tussen de geslachten. Bij grote fossielen zou het om mannetjes gaan, bij kleine om vrouwtjes. Voor een volwassen mannetje gaat men uit van een schouderhoogte van zo'n 2,6 meter, voor een vrouwtje van 1,8 meter.
Kijkend naar de lichaamskenmerken, is er wel het een en ander te zeggen over de leefwijze van Chalicotherium. Het was een echte grondbewoner die zich gevoed zal hebben met vegetatie die niet al te hoog groeide. De Duitse onderzoeker Schulz heeft microslijtage op de kiezen vergeleken met die van verschillende moderne gras-, blad- en fruiteters, waaronder antilopen, herten en runderen. Diepe krassen die wijzen op een dieet van gras zijn afwezig. Schulz kon ook uitsluiten dat Chalicotherium zich voedde met fruit en ander heel zacht voedsel. Daarentegen vertonen de kiezen slijtagesporen die overeenkomen met typische blad- en twijgeneters. De gelijkenis met hedendaagse antilopen is groot. De conclusie is dat Chalicotherium een browser (knabbelaar) was, een eter van stugge plantenkost, iets wat al kon worden afgeleid uit de gecompliceerde kiezen en het dikke email. Er werden echter ook afwijkende microsporen ontdekt die heel anders zijn dan bij hedendaagse browsers. Bepaalde krassen konden alleen worden verklaard door het kauwen op het meest taaie onderdeel van de boom: de bast. De onderzoekers vermoeden dat Chalicotherium met het strippen en verwerken van boombast een unieke rol speelde in het ecosysteem van zijn tijd. Krachtige kauwspieren en geprononceerde aanhechtingsplaatsen voor kaakspieren op de schedel passen in dit plaatje.
Het eten van boombast kan ook de bijzondere bouw van het lichaam verklaren. Chalicotherium had zijn lange armen niet voor niets; hij gebruikte ze om takken naar zich toe te buigen, misschien zelfs om dunne bomen om te halen. Met zijn scherpe snijtanden zou hij als een bever bast kapot geknaagd hebben, om die vervolgens in lange repen van de stam te trekken. Het gebogen en naar achter aflopende lichaam komt daarbij goed van pas. Met een hoge voorhand en lage achterhand kun je immers veel kracht zetten. Denk maar eens aan een touwtrekwedstrijd, waarbij het ook zaak is om je gewicht zo laag mogelijk bij de grond te brengen. Achterin de bek werd het voedsel klein gemaakt door de zware molensteenachtige kiezen. Hieraan dankt Chalicotherium ook zijn naam: Chalico = kei, therium = dier.
De klauwen werden scherp gehouden door te zorgen dat ze de grond niet raakten. Veel reconstructies laten Chalicotherium op zijn knokkels lopend zien, waarbij de klauwen netjes naar achter zijn gevouwen. Bij de Schizotheriinae, een subfamilie van de Chalicotheriidae, steken de klauwen juist naar voren en zijn ze in permanent contact met de grond. Bij beide groepen zijn het geen echte klauwen, zoals bij een kat of beer, maar puntig gevormde hoeven. Ze zijn zo groot en scherp dat ze een rol kunnen hebben gespeeld bij de verdediging. De trage Chalicotherium was een gemakkelijke prooi voor roofdieren. Hoewel zijdelings uithalen met de armen niet mogelijk was, is er niet veel fantasie voor nodig om je voor te stellen dat de klauwen belagers lelijke wonden konden toebrengen. Van een groep moest Chalicotherium het voor zijn veiligheid niet hebben, hoewel vroeger wel werd gedacht dat de dieren in kudden leefden. Deze gedachte was ingegeven door vindplaatsen als Devinská Nová Ves in Slowakije, waar duizenden resten van Chalicotherium geconcentreerd bij elkaar zijn gevonden. Het gaat hier echter om spleten in kalkrotsen. Dergelijke spleten staan bekend als 'fossil traps' waar dieren gemakkelijk in kunnen vallen of waar door regen skeletelementen uit de wijde omtrek kunnen inspoelen. Nu denkt men dat zulke massagraven zijn ontstaan door de opstapeling van botten over de jaren heen. Dit is des te meer bijzonder, als je bedenkt dat Chalicotherium in vochtige bossen leefde, een habitat die niet erg geschikt is voor fossilisatie. Volgens de huidige opvatting leefden de dieren voornamelijk solitair. Dit sluit niet uit dat ze zich soms aaneensloten in kleine groepjes, bijvoorbeeld in de paartijd.
Fossielen van Chalicotherium zijn gevonden in verschillende Europese landen. Botten, bij uitzondering ook hele skeletten, zijn opgegraven in Spanje (o.a. Terassa), Frankrijk (Sansan), Duitsland (o.a. Eppelsheim en Wolfsheim), Rudabanya (Hongarije), Griekenland (Pikermi) en het al genoemde Devinská Nová Ves in Slowakije.
Het verspreidingsgebied moet echter veel groter zijn geweest, zoals de Nederlandse vondst - tevens de meest noordelijke tot nu toe - aantoont.
Chalicotheriinae beperkten zich niet tot Europa. Bepaalde soorten kwamen ook in Afrika en Azië (o.a. China) voor. Noord-Amerika schijnen ze nooit bereikt te hebben, in tegenstelling tot vertegenwoordigers van de Schizotheriinae, een tweede subfamilie van de Chalicotheriidae.
Chalicotherium mag een buitenbeentje lijken, het betekent geenszins dat hij een experiment van de evolutie was dat slechts een kortstondig verblijf op aarde was gegund. Daarentegen vormen de Chalicotheriidae een succesvolle hoefdierfamilie. De groep heeft het nog een flinke tijd uitgehouden. Ze is meer dan 30 miljoen jaar geleden in het Laat-Eoceen in Eurazië ontstaan, met de relatief kleine Eomoropus als een van de eerste vertegenwoordigers. In de bloeiperiode, het Mioceen, ontstond een grote soortenrijkdom. De soortdiversificatie speelde zich vooral af in Azië. Van hieruit verbreidden Chalicotheriidae zich naar Noord-Amerika, Afrika en Europa. Zo kwam Chalicotherium ook in Nederland terecht, waarschijnlijk in het Laat-Mioceen. Lange tijd zal hij bij ons niet geleefd hebben, want tegen het einde van het Mioceen verdwenen de Chalicotheriidae uit Europa. Elders hielden ze het langer vol. Zo leefde de laatste vertegenwoordiger (Ancylotherium) tot in het Pleistoceen in Afrika.
In de loop van de miljoenen jaren dat de Chalicotheriidae hebben bestaan, is van opvallende veranderingen in de bouw van het lichaam en het gebit nauwelijks sprake geweest. Toch zijn er meerdere soorten geëvolueerd. Paleontologen onderscheiden er minstens zeven, waarvan er twee in Europa voorkwamen. Het gaat om Chalicotherium goldfussi - de door Johann Jacob Kaup in 1813 beschreven typesoort - en een forsere soort, Chalicotherium grande (de Blainville, 1849). Beide hebben in het Mioceen, de hoogtijdagen van de Chalicotheriidae, geleefd. Uit het Pleistoceen zijn in Europa geen vondsten bekend. Dit geeft aan dat dit opvallende dier hier ergens in het Plioceen uitgestorven moet zijn. De oorzaak is niet bekend. Mogelijk kon Chalicotherium niet concurreren met opkomende planteneters die in kudden leefden, zoals herten en mastodonten.
Uit vondsten uit Duitsland was bekend dat Chalicotherium zich ook in de buurt van ons land heeft opgehouden. De dichtstbijzijnde vindplaats is Eppelsheim in de Duitse deelstaat Rijnland-Palts. Hoewel ons land rijkelijk gezegend is met Miocene fossielen, lag het niet voor de hand om hier ook daadwerkelijk resten van Chalicotherium aan te treffen. In het Mioceen was Nederland namelijk vrijwel geheel bedekt door zee. Het was dan ook een verrassing dat op de bekende Noord-Brabantse vindplaats Mill-Langenboom een kies aan het licht kwam die duidde op een bijzonder landdier.
Amateurverzamelaars Frans en Robbie Reijs uit Beers hadden al honderden botten en tanden van walvissen en haaien gevonden, tot ze iets uit het zand plukten dat ze met geen mogelijkheid thuis konden brengen. Daarom zochten ze contact met Naturalis om de vondst te laten determineren. Maar ook voor de doorgewinterde paleontologen van het Leidse museum bleef de vreemdgevormde kies een vraagteken. Verder dan 'een soort neushoorn' kwamen ze niet. Tot op een dag de paleontoloog Dr. Jan van der Made de kies toevallig onder ogen kreeg. Van der Made is als onderzoeker verbonden aan het Museo Nacional de Ciensias Naturales in Madrid en kende vondsten van Chalicotherium uit Spaanse vindplaatsen. Op het spoor gezet, begonnen de paleontologen Noud Peters en John de Vos een uitvoerige studie van de kies. Ze vergeleken hem met neushoorn- en Chalicotheriumresten in verschillende Europese collecties. Toen zij in het Natuurhistorisch Museum Basel een bovenkaak met een hele kiezenrij onder ogen kregen, viel het kwartje: dit is een kies van Chalicotherium! Het betreft een laatste of voorlaatste ware kies uit de linker bovenkaak. In december 2012 werd de vondst gepubliceerd in het vaktijdschrift Cainozoic Research.
Omdat de kies niet helemaal compleet is, was het niet mogelijk om de exacte soort te bepalen. Bij de Nederlandse Chalicotherium kan het gaan om Chalicotherium grande of Chalicotherium goldfussi. De soort wordt daarom aangeduid als Chalicotherium sp., waarbij sp. staat voor 'species' (soort). Tot op heden is de kies uit Mill-Langenboom het enige tastbare bewijs van Chalicotherium in ons land. Nu de baggerwerkzaamheden op deze vindplaats zijn afgelopen, kan het weleens heel lang duren voor iemand het volgende fossiel vindt.
Peters, N. (2013) Van Reuzenhaai tot Chalicotherium: Fossielen uit Mill-Langenboom. ISBN 9789080764231. Uitgeverij: Museum de Groene Poort, 160 p.
Peters, Noud, John de Vos 2012. First evidence of a chalicothere (Mammalia, Perissodactyla) in The Netherlands.-Cainozoic research vol. 9 (2): 141-144
Schulz, E. et al. (2007) Feeding ecology of the Chalicotheriidae (Mammalia, Perissodactyla, Ancylopoda). Results from dental micro- and mesowear analyses. Verh. naturwiss. Ver. Hamburg, pp. 5-31.
Werdelin, L & W..J. Sanders, eds. (2010) Cenozoic Mammals of Africa. University of California Press, ISBN 978-0-520-25721-4.