Als er één dier is dat van warmte en nattigheid houdt, dan is het wel het nijlpaard. Dat er in Nederland nijlpaardfossielen zijn gevonden, geeft dan ook aan dat er bij ons in het Pleistoceen bij tijd en wijle 'Afrikaanse' omstandigheden hebben geheerst: warm en met modderig water om lekker in rond te dobberen.
Van nijlpaarden uit het Pleistoceen worden verschillende vormen gevonden. Rond de overgang van Vroeg- naar Midden-Pleistoceen kwamen in Europa zeer grote nijlpaarden voor (Hippopotamus antiquus). Uit het Laat-Pleistoceen worden andere nijlpaarden gevonden (Hippopotamus incognitus). Deze laatste soort was ongeveer even groot als het huidige nijlpaard. Hoewel er nog steeds discussie over is, zijn beide soorten waarschijnlijk 'slechts' ondersoorten van de huidige nijlpaarden (H. amphibius), die voornamelijk in grootte van elkaar verschilden. Opvallend zijn de grote hoektanden, die vooral gebruikt werden tijdens gevechten. In de Oer-Rijn en Oer-IJssel en in andere rivieren waren nijlpaarden in hun element en via deze waterlopen konden ze grote afstanden afleggen en zich zo snel over grote gebieden verspreiden.
De nijlpaarden van het Pleistoceen hadden, net als tegenwoordige nijlpaarden, een gedrongen en zware lichaamsbouw. Door hun dikke, grote kop met lange hoektanden, lengte van bijna vijf meter, hoogte van 1,80 meter en gewicht van ruim 4000 kilo waren deze nijlpaarden moeilijk over het hoofd te zien. De oren waren klein maar zeer beweegbaar, zodat ze altijd in de richting van geluiden en eventuele gevaren gedraaid konden worden. Hun neusgaten konden ze afsluiten als ze onder water doken. Stieren waren groter dan koeien. Een volwassen stier kon bijna twee keer zwaarder zijn dan een volwassen koe. De poten waren kort en stomp en hadden vier tenen. De onbehaarde huid van de nijlpaarden was waarschijnlijk paarsgrijs en de huid van de buik roze van kleur. Om niet in de zon te verbranden lagen nijlpaarden overdag veel in het water. Hun huid scheidde een stof af die werkte als zonnebrandcrème.
Omdat de nijlpaarden van het Pleistoceen wat bouw betreft zoveel lijken op de nijlpaarden van tegenwoordig, nemen we aan dat hun leefwijze vrijwel hetzelfde was. Nijlpaarden waren niet zo sterk aan water gebonden als wordt gedacht. Hoewel ze zeker een vochtige omgeving verkozen, konden ze ook prima uit de voeten in meer droge gebieden, zoals ook is gebleken uit onderzoeken naar de leefwijze van nijlpaarden in Afrika. Langs de rivieren en meren leefde het nijlpaard in kudden. Deze kudden hadden een sterke hiërarchie, waarbij de grootste, dominante stier de leider was. Nijlpaarden waren zeer territoriaal. Tijdens de warmte overdag lagen ze in het water waarbij alleen hun neus, ogen en oren nog boven water uitstaken. Grazen deden ze 's nachts, wanneer het koeler was. Hun voedsel bestond uit gras, wortels en knollen, dat ze met hun leerachtige lippen afscheurden.
In Europa leefden de nijlpaarden alleen tijdens de interglacialen van het Pleistoceen. Ze overleefden ook in koelere omstandigheden, zolang de wateren waarin ze leefden 's winters maar niet bevroren. Tijdens de interglacialen verbreidden ze zich tot in Noordwest-Europa. Gedurende de glacialen trokken ze naar het zuiden waar het warmer bleef. Na de laatste ijstijd zijn de nijlpaarden in Afrika gebleven. Hoewel nijlpaarden nog lang tot boven de Sahara in Egypte voorkwamen, zijn ze tegenwoordig in het wild nog slechts op enkele plaatsen te vinden.
Nijlpaarden kwamen in Europa voor het eerst voor in het Waalien, een interglaciaal van het Vroeg-Pleistoceen (1,5-1,2 miljoen jaar geleden). Dat waren de grote nijlpaarden die worden aangeduid met de naam H. antiquus. Tijdens een periode van sterke temperatuurschommelingen (het Cromerien, 850.000-420.000 jaar geleden) stierf deze soort uit. Tijdens het Holsteinien (400.000-380.000 jaar geleden) kwamen opnieuw nijlpaarden in Europa voor, dit keer de kleinere H. incognitus. Aan het einde van het Eemien, het laatste interglaciaal van het Pleistoceen, stierven ook deze nijlpaarden in Nederland en elders in Europa uit. Het nijlpaard H. amphibius overleefde in de vochtigere gebieden in het zuiden en komt ook tegenwoordig nog voor in Afrika.
Hippopotamus betekent in het Latijn 'rivierpaard'. Toch zijn nijlpaarden geen familie van het paard, maar van het varken. Nijlpaarden zijn zeer waarschijnlijk ontstaan uit Tayassuidae en dan specifiek uit het genus Kenyapotamus, een varkensachtig dier. De eerste Hippopotamus-achtige migreerde ongeveer 7-5 miljoen jaar geleden naar Europa. Vervolgens ontstond 2,5-1,5 miljoen jaar geleden H. protamphibius, de directe voorouder van H. amphibius. Resten van deze voorouder zijn veel in Ethiopië gevonden. Eveneens in Ethiopië zijn resten van H. amphibius gevonden van ongeveer twee miljoen jaar oud. Vanaf dat moment was deze soort beter aangepast aan het leven in waterrijke omgeving. De nijlpaarden zijn sindsdien niet veel veranderd.
In Nederland worden niet vaak fossielen van Pleistocene nijlpaarden gevonden. Uit de Noordzee zijn enkele botten opgevist van nijlpaardpoten. Op de Maasvlakte, een zeer goede vindplaats voor fossiele botten, zijn ook enkele schedelfragmenten, tanden en kiezen gevonden. In de rest van Nederland worden voornamelijk uit zandzuiggaten langs de rivieren fossielen opgebaggerd; in totaal zijn er enkele tientallen nijlpaardfossielen in Nederland gevonden. In met name Engeland en Duitsland zijn veel meer complete nijlpaardfossielen aangetroffen. Zo zijn er van de vindplaats Untermassfeld bei Meiningen in Thüringen, Duitsland, al meer dan 700 skeletresten van nijlpaarden gevonden. In Europa zijn van 350 plaatsen fossiele resten van nijlpaarden bekend.
- Erik Rotteveel, Naturalis
Kolfschoten, T. van & Y. Vervoort-Kerkhoff, 1985. Nijlpaarden van Nederlandse bodem en uit de Noordzee. - Cranium 2(2); 36-43.
Mol, D., 1993. Nijpaarden dobberden in de IJssel. - Grondboor & Hamer 447 (3): 73-79.PDF
Mol, D., 1994. Nog meer nijlpaarden uit Nederlandse bodem. - Grondboor & Hamer 48: 7-8.PDF
Petronio, C., 1995. Note on the taxonomy of pleistocene hippopotamuses. Status of species, genetics and conservation. - IBEX J.M.E. 3: 53-55.