Het reuzenhert was niet het grootste hert dat in Europa leefde, maar had wel het grootste gewei van alle herten ooit. Het gewei, dat alleen bij de mannetjes op de kop groeide, kon een spanwijdte bereiken van 360 cm. Elke winter wierpen de herten hun 25 kilo zware gewei af.
Een ander typisch kenmerk van het reuzenhert was de bult op de rug. De vierde en vijfde rugwervel hadden lange doornuitsteeksels. Hieraan zaten de sterke nekspieren verankerd die de kop met het zware gewei ondersteunden. Op grottekeningen is die bult soms te zien. Het reuzenhert leefde in een parklandschap met een rijke vegetatie. Ierland herbergt de meeste skeletten, die in kleilagen onder veenmoerassen uitstekend bewaard zijn gebleven. Omdat ze zo vaak in daar gevonden zijn, staat het reuzenhert ook wel bekend als Iers reuzenhert. Dat is echter een misleidende naam: de soort had immers een veel grotere verspreiding en leefde in heel Europa.
Een reuzenhert kon een schouderhoogte van tot 210 cm bereiken. Daarmee was hij slechts een slag kleiner dan de grootste hertachtige die ooit leefde, de breedkop-eland (Cervalces latifrons), die een schouderhoogte had van 220 cm. Vooral mannelijke reuzenherten waren met hun grote geweien een imposante verschijning. Vrouwtjes waren slanker en droegen geen gewei. Het gewei is door zijn grootte, maar zeker ook door zijn kenmerkende vorm, gemakkelijk te herkennen. Rond de basis van het gewei zit, zoals bij alle geweien, een brede rozenkrans, een ring van bot met allerlei putjes, gaten voor de doorvoer van bloedvaten, en parelvormige uitsteeksels. Aan de basis bevindt zich een schoffelvormige oogtak ter grootte van een flinke hand. Deze ligt precies boven de ogen en maakte de kop visueel groter. De hoofdstang van het gewei is dik en draait in een lichte S-vormige curve naar boven en naar opzij, om zich al vrij snel te verbreden tot een gigantisch schoffelvormig blad. Aan de buiten- en binnenkant van dit blad zijn vaak diepe groeven te zien die aanduiden waar bloedvaten hebben gelopen, die het gewei van voedingsstoffen hebben voorzien. Aan alle randen eindigt het schoffelvormige blad in sierlijke punten, die naar boven en naar achteren krullen.
Het reuzenhert bewoonde een halfopen grassteppe. Het is moeilijk voor te stellen dat het enorme gewei hier functioneel kon zijn. Dit heeft dan ook tot discussie geleid onder evolutiebiologen. Volgens het darwinisme ontstaan kenmerken alleen als de soort er voordeel uit behaalt. Anti-darwinisten probeerden aan de hand van het reuzenhert aan te tonen dat een eenmaal ingeslagen evolutionaire weg niet meer is terug te draaien. Volgens deze redenering werd het gewei het reuzenhert uiteindelijk fataal, doordat het te groot en onhandig werd.
Het evolutionaire voordeel van het reuzenhert was de toename van de lichaamsgrootte, waarbij ook de grootte van het gewei toenam. Wanneer we echter de verhouding tussen de grootte van het gewei en de omvang van het lichaam bij verschillende herten in ogenschouw nemen, dan blijken er tussen de soorten weinig verschillen te zijn. Met andere woorden: het gewei van het reuzenhert is naar verhouding niet groter dan dat van het edelhert of het damhert.
Het gewei bood bovendien wel degelijk een voordeel. Het kon de vrouwtjes imponeren en zo kon het mannetje zijn erfelijke eigenschappen doorgeven aan de volgende generatie. Sommige wetenschappers menen dat het gewei tijdens de bronst gebruikt werd tijdens gevechten. Anderen houden het erop dat het voldoende was om met het gewei te dreigen. Inderdaad toont het gewei op zijn grootst als het mannetje zijn kop opricht. Laat hij zijn kop zinken dan oogt het veel minder imposant, zelfs wat ielig. Dat is de ingebouwde levensverzekering van het reuzenhert geweest: een grazend hert viel zo minder op voor roofdieren.
De schoffels van het gewei zitten precies zo dat ze bij het oprichten van de kop het meest visuele effect hebben. Het was misschien helemaal niet nodig dat de mannetjes gevechten met elkaar aangingen. Er is nog een ander argument dat tegen de vecht-theorie pleit: elk jaar zo'n gewei opbouwen kostte enorm veel energie. De mannetjes investeerden een groot deel van hun krachten in de opbouw van het gewei. In de paartijd hadden ze al hun krachten nodig om de hindes te bevruchten en mogelijk om een harem bijelkaar te houden. Het aangaan van gevechten zou misschien wel teveel van hun krachten gevergd hebben.
Om te leven en het gewei op te bouwen aten reuzenherten bladeren, twijgen, grassen en kruiden. Het is aannemelijk dat mannetjes dichte bossen meden, om te voorkomen dat ze in takken verstrengeld raakten. Paleontologen veronderstellen dat reuzenherten zich specialiseerden op een bepaald type voedsel dat veel energie en bouwstoffen leverde, nodig voor de aanmaak van het gewei. Veel skeletten zijn gevonden in de bodem van voormalige meren. Het zou wel eens kunnen zijn dat de omgeving van die meren het voedsel bood waaraan de reuzenherten zo dringend behoefte hadden.
Het reuzenhert leefde in Europa en Centraal-Azië. Ook Nederland behoorde tot het verspreidingsgebied. Het lijkt erop dat het reuzenhert zich tijdens de koudste perioden terugtrok uit West- en Centraal-Europa. Toen de temperatuur weer steeg koloniseerde het reuzenhert opnieuw Noordwest-Europa.
Het reuzenhert leefde vanaf zo´n 400.000 jaar geleden. Lang werd gedacht dat het 10.600 jaar geleden uitstierf. Het laatste voorkomen in West-Europa is echter gedateerd op 9430 jaar geleden, dus in het Holoceen.
Er zijn aanwijzingen dat de lichaamsgrootte afnam gedurende het Holoceen. Lang veronderstelde men dat de Pleistocene megafauna die zich tot in het Holoceen handhaafde op eilanden, kleiner werd. Dit fenomeen is ook vastgesteld bij de wolharige mammoet op het eiland Wrangel in Siberië. De botten vertellen een ander verhaal. Feitelijk zijn de mammoetbotten van Wrangel niet veel kleiner dan normaal en waren paleontologen vooral in de kleinere botten geïnteresseerd om daarmee hun theorie te bewijzen. Skeletten van reuzenherten in Ierland zijn net zo groot als oudere fossielen die op het vasteland van Europa aangetroffen worden.
Bejaging door de mens en/of veranderingen in klimaat of vegetatie zijn factoren die vaak worden aangedragen als oorzaken van uitsterven. Bewijzen voor een massale slachting van reuzenherten door de mens zijn nooit gevonden. Incidenteel joeg de mens wel op dit dier, of men maakte een kadaver buit. Zo is in de groeve Belvédère bij Maastricht een slachtplaats van de Heidelbergmens opgegraven, waarbij men ook botten van reuzenherten heeft aangetroffen. De jacht op het reuzenhert was echter erg gevaarlijk. Het gewei van de mannetjes was immers een geducht wapen.
Eerder gaat men ervanuit dat veranderingen in het klimaat tot het verdwijnen van het reuzenhert hebben geleid. Na het aflopen van de ijstijd steeg de temperatuur, waardoor de vegetatie veranderde. De mammoetsteppe met zijn voedzame grassen en kruiden verdween om plaats te maken voor bossen en natte toendra's met veel giftige planten. Waarschijnlijk kon het reuzenhert niet meer voldoende voedsel vinden en verdween. Mogelijk bleven de omstandigheden in Ierland gunstiger en waren er nog tot ver in het Holoceen voedzame planten te vinden om de reusachtige geweien op te bouwen. Dit zou het late overleven van het reuzenhert in Ierland en de vele vondsten die daar zijn gedaan kunnen verklaren.
Het reuzenhert behoort tot de groep van de Megalocerini (letterlijk: reuzenherten, van mega = groot en cervus = hert), die ten minste veertien reuzenhertsoorten omvat. Omdat hun geweien in hun bouw overeenkomsten vertonen, werd het damhert als nauwste verwant gezien. Deze relatie werd door andere auteurs weerlegd en een nieuw onderzoek beargumenteerde een nauwere relatie met het edelhert (Cervus elaphus). Het damhert behoort tot de zogenaamde schijnherten, dieren die een aparte plaats innemen binnen de herten. DNA-onderzoek heeft recent aangetoond dat het reuzenhert binnen de onderfamilie Cervinae (echte herten) valt, maar dat hij niet tot het geslacht Cervus behoort. Volgens hetzelfde onderzoek splitste Megaloceros zich 10,7 miljoen jaar geleden af van het geslacht Dama. Ongeveer 15,6 miljoen jaar geleden splitste Megaloceros zich af van de Cervinae-groep, waar het edelhert toebehoort.
In Nederland worden er geregeld fossielen van het reuzenhert gevonden bij baggerwerkzaamheden langs de grote rivieren of tijdens het vissen in de Noordzee. Neede, Maastricht-Belvédère en Rhenen zijn bekende vindplaatsen van deze soort. In Haerst bij Zwolle is een aantal schedels van hindes gevonden, wat bijzonder is, want schedels van hindes komen minder voor in collecties. Dit komt vermoedelijk omdat schedels van hindes minder snel herkend worden, ze fragieler zijn dan schedels van bokken en omdat ze minder waard zijn door het ontbreken van een gewei.
- Dennis van den Berge, Naturalis
Mol, D., J. de Vos & L. van den Hoek Ostende. Zoogdieren van Nederland gedurende de IJstijd (in prep.).
Gonzalez, S., A. C. Kitchener & A. M. Lister, 2000. Survival of the Irish elk into the Holocene. - Nature 405: 753-754.
Hughes, S, T. J. Hayden, C. J. Douady, C. Tougard, M. Germonpré, A. Stuart, L. Lbova, R. F. Carden, C. Hänni & L. Say, 2006. Molecular phylogeny of the extinct giant deer, Megaloceros giganteus. - Molecular Phylogenetics and Evolution 40: 285-291.
Monaghan, N. T., 1995. The Irish giant deer, or `Irish elk`. - Geological Curator 6(4): 171-173.
Pastor, J. & R. A. Moen, 2004. Ecology of ice-age extinctions. - Nature 431: 639-640.
Stuart, A. J., P. A. Kosintsev, T. F. G. Higham & A. M. Lister, 2004. Pleistocene to Holocene extinction in giant deer and woolly mammoth. - Nature 431: 684-689.