Geologie van Nederland
is een initiatief van

Zegelboom

Sigillaria

In de steenkoolmoerassen, die zo'n 320 miljoen jaar geleden grote delen van Europa bedekten, waren de wolfsklauwbomen, waar onder andere de genera Lepidodendron en Sigillaria toe gerekend worden, de grootste en de talrijkste bomen. Na Lepidodendron bezette Sigillaria de tweede plaats: deze bomen konden wel dertig meter hoog worden. De zegelbomen zouden ons vreemd zijn voorgekomen: ze waren weinig of niet vertakt en hun kroon van lange smalle bladeren gaf bijna geen schaduw. Onder de bladerkroon hingen kransen van sporenaren. Kenmerkend voor zegelbomen is de bast, waarop mooie bladlittekens in verticale rijen staan. Tussen die rijen zitten meestal ribben.

Taxonomie

Klasse
Lycopsida
Orde
Lycopodiales (wolfsklauwachtigen)
Familie
Sigillariaceae (zegelbomen)
Geslacht
Sigillaria

Karakterisering

Sigillaria is een geslacht van wolfsklauwbomen dat in het Laat-Carboon op zijn hoogtepunt was wat betreft verbreiding en soortenrijkdom. Tijdens het Perm is deze groep uitgestorven. Ze wortelden ondiep, maar het wortelstelsel was in het horzontale vlak wel heel uitgebreid. Daarmee waren ze zeer goed aangepast aan de moerassige omstandigheden. Ze waren gemiddeld ongeveer twintig meter hoog, met uitschieters tot dertig meter. De stammen waren weinig of niet vertakt en ze hadden een kleine compacte bladerkroon. Kenmerkend voor de meeste Sigillaria-soorten zijn de verticale rijen van bladlittekens op de stam. Daardoor is deze groep gemakkelijk te onderscheiden van Lepidodendron, waar de littekens in schuine rijen zitten. Wolfsklauwen zijn sporenplanten, evenals varens en paardenstaarten. Ze vormden dus geen zaad.

Uiterlijk en leefwijze

Sigillaria ovata, gevonden in Staatsmijn Wilhelmina (Zuid-Limburg).

Bij jonge zegelboompjes zaten er blaadjes aan de stam. Die blaadjes vielen af als de stam dikker werd en lieten dan een zeshoekig of ovaal bladlitteken achter. Soms zijn daarin nog een paar stippen te zien: dat zijn de plaatsen waar vaatbundels en luchtbuisjes doorheen gingen. De verticale ribben met de rijen bladlittekens ertussen maken de zegelboom gemakkelijk te herkennen. Soms is de bast met de 'zegeltjes' weggerot. Vaak zijn dan nog wel de ribben te zien en vaak ook zijn dan paren afdrukken te zien die op hazensporen lijken. Dat zijn de overblijfselen van de luchtbuisjes. Een fossiel dat er zo uitziet wordt Syringodendron genoemd.

 

De stam van een zegelboom was bijna niet vertakt en had een kleine bladkroon. De lange, smalle blaadjes worden bijna nooit aangehecht gevonden. Ze vielen gemakkelijk af. Van tijd tot tijd werd er onder de kroon een krans van sporenaren (kegels) gevormd. Ook die vielen na verloop van tijd af en lieten daarbij littekens achter. Deze zien er echter anders uit dan de bladlittekens. De sporenaren zijn moeilijk te onderscheiden van die van de schubboom. Alleen vielen de schubjes van de aar van de zegelboom wat makkelijker uit, zodat je vaak de assen van de aren vindt met een enkel schubje er aan. In de sporenaren werden de sporen gevormd, die door de wind verspreid werden en waaruit via een ingewikkeld proces nieuwe bomen konden groeien. De zegelbomen hadden grote en kleine sporen, een verschijnsel dat heterosporie heet. De sporenaren waren meestal 10-20 cm lang, maar er zijn er ook van 30 cm bekend. In de stam zat wel wat (secundair) hout, maar de echte stevigheid kwam toch door de dikke bast.

 

Ondergronds zaten de zogenaamde worteldragers. Ze worden zo genoemd omdat het geen echte wortels zijn: het zijn eerder takken die naar beneden groeiden. Aan die worteldragers zaten talloze kleine worteltjes. Bij de fossielen zijn deze worteltjes meestal verdwenen en dan geeft een litteken (stigma) aan waar zo'n worteltje heeft gezeten. Daarom heten de worteldragers Stigmaria, net als die van de schubboom; ze zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Stigmaria zijn in grote aantallen te vinden in de laag onder de steenkoollaag. Deze laag wordt dan ook de wortellaag genoemd.

 

Wolfsklauwbomen groeiden overal in het moeras. Waarschijnlijk groeiden zegelbomen op iets minder natte plaatsen dan schubbomen.

Geografische verspreiding

Fossiele stammen van zegelbomen en ook de andere van deze boom afkomstige fossielen, zoals bladeren en kegels, worden over de hele wereld aangetroffen waar steenkoolmoerassen in het Carboon en het Vroeg-Perm zijn geweest. Die wereldwijde verspreiding was mogelijk omdat de meeste continenten in het Carboon aan elkaar vast zaten.

Voorkomen in de tijd en evolutie

Sigillaria ovata, gevonden in Staatsmijn Hendrik (Limburg).

Zegelbomen verschenen in het begin van het Laat-Carboon. Er worden drie groepen Sigillaria's onderscheiden. Bij de eerste groep staan de bladlittekens in verticale rijen met ribben ertussen. Deze groep verdween in het begin van het Westfalien B. Een tweede groep had meer honingraatachtige bladlittekens: ze stonden wel in verticale rijen maar de ribben waren niet duidelijk of liepen zigzagsgewijs. Deze groep is in het Stefanien (Laat-Carboon) uitgestorven. De derde groep ontstond pas in het Stefanien en liep door in het Perm. Deze bomen hadden honingraatachtige littekens als ze jong waren en ver uit elkaar liggende als ze ouder werden. Deze bomen waren beter aan drogere omstandigheden aangepast.

 

In het Laat-Carboon (Westfalien D) begon het kouder te worden en droogden de moerassen langzamerhand op. Toen ging het bergafwaarts met de wolfsklauwbomen. In het Vroeg-Perm kwamen nog enkele zegelboomsoorten voor, maar ook deze konden het niet bolwerken en ze stierven waarschijnlijk in de loop van het Perm uit.

Vindplaatsen in en om Nederland

Sigillaria tesselata.

Zegelboomfossielen worden aangetroffen in de plantenlagen boven en onder de steenkoollagen. In Nederland is dat in Zuid-Limburg, waar vooral op de stortbergen van overtollige mijnsteen veel fossielen te vinden waren. Nu nog worden van tijd tot tijd oude storthopen afgegraven en komen er weer fossielen te voorschijn. Andere vindplaatsen in de omgeving zijn de Piesberg bij Osnabrück in Duitsland, de stortberg bij Ibbenbüren, eveneens in Duitsland en oude storthopen in België, bijvoorbeeld bij Charleroi.

 

- Hans Steur, Naturalis

Meer informatie

»

Cleal, C. J. & B. A. Thomas, 1994. Plant fossils of the British Coal Measures. - The Palaeontological Association field guides to fossils 6. 222p.  

»

Josten, K.-H., 1991. Die Steinkohlenfloren Nordwestdeutschlands. - Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, Krefeld. 434p.  

»

Remy, W. & R. Remy, 1977. Die Floren des Ertaltertums. - Verlag Gluckauf, Essen. 468p. 

»

Remy, W., 1957. Steinkohlenpflanzen. - Verlag Gluckauf, Essen. 248p.

»

Stewart, W. N. & G. W. Rothwell, 1993. Paleobotany and the evolution of plants. Cambridge University Press, Cambridge, USA. 521p.

»

Taylor, T. N. & E. L. Taylor, 1993. The biology and evolution of fossil plants. Prentice Hall, Englewood Cliffs, USA. 982p. 

»

Thomas, B., 1982. De evolutie van planten en bloemen. - Lannoo, Amsterdam. 117p.

Auteurs

  • Hans Steur

Meer planten