Gedurende het Eoceen heerste er in onze omgeving een tropisch tot subtropisch klimaat. Vrijwel heel Nederland was bedekt door zee. Langs de kustlijn, die toen aan de oostkant van ons land liep, groeiden veel palmen. Hier groeide ook Sabal, een genus uit de groep van de waaierpalmen en daar zijn fossielen van gevonden. Het zijn stukken stam en ze worden gevonden in de Achterhoek en Twente. Tegenwoordig vinden we wilde palmen alleen in tropische en subtropische gebieden, op enkele aangeplante exemplaren in de gematigde regionen na.
Het tropische tot subtropische Eoceen was bijzonder rijk aan allerlei soorten palmen. Nog steeds vormen de Arecaceae een grote familie met meer dan tweehonderd genera en bijna drieduizend soorten. Binnen de familie vinden we ook economisch belangrijke soorten zoals de oliepalm (Elaeis guineensis), kokospalm (Cocos nucifera) en suikerpalm (bijvoorbeeld Arenga pinnata). De verschillende soorten vertonen een grote diversiteit aan uiterlijke kenmerken. Zo zijn er soorten met waaiervormig blad (palmaat), veervormig blad (pinnaat), dubbelgeveerd blad (bipinnaat) maar ook met ongedeeld blad.
Palmen zijn geen echte bomen, ondanks hun vaak grote hoogte en boomachtige uiterlijk. Echte bomen vertonen secundaire diktegroei, oftewel houtvorming. De groei in palmen vindt echter enkel plaats door primaire groei in het meristeem aan de top van de plant. Meristeem is een groeizone waarin veel celdeling plaatsvindt. Boven het meristeem staan de bladeren in een bosje bijeen. De jonge bladeren staan in elkaar gevouwen als een spies rechtop. De oudere bladeren zijn onder aan de kroon vastgehecht en vallen na verdorring af. De lidtekens van afgevallen bladeren zijn op de stam vaak nog goed zichtbaar. Bij palmen zijn de vruchten vaak van het steenvrucht-type. Bij deze vruchten wordt het zaad omgeven door een endocarp (binnenste vruchtwand) met een houtige textuur. Ter illustratie: bij de kokospalm is dit houtige endocarp bedekt door een dikke laag bruine vezels. Zaad en endocarp samen vormen de 'steen' (noot). De steen is op zijn beurt bedekt door een dikke vlezige vruchtwand bestaande uit het binnenste 'mesocarp' en buitenste 'exocarp'.
De waaierpalmen die in het Eoceen in ons land groeiden, konden tot twintig meter hoog worden met een stamdoorsnede van zestig centimeter. Ze hadden palmate bladeren. De okselstandige bloeiwijzen van de waaierpalm waren even groot of zelfs groter dan een blad. Ze waren twee- tot driemaal vertakt in zij-aren. Op deze zij-aren stonden de witte tot groenachtige bloemen van ongeveer 5 mm grootte zonder steeltje ingeplant. De bloemen waren tweeslachtig en bevatten zowel stamper (vrouwelijk) als meeldraden (mannelijk). De bestuiving van de bloemen vond plaats door bijen en wespen.
Na de bevruchting groeiden de vruchtbeginsels uit tot zwarte, ronde steenvruchten. Tegenwoordig worden de vruchten gegeten door vogels en zoogdieren zoals beren, herten en eekhoorns. Zij zorgen voor de verspreiding van de soort. In het Eoceen werden de vruchten waarschijnlijk gegeten door muizen, primitieve zoogdieren en bosvogels. Waaierpalmen groeien vandaag de dag in een grote diversiteit aan warm-vochtige habitats in Noord- en Zuid-Amerika. Zo vinden we ze langs kusten maar ook nabij moerassen. Dat duidt erop dat dergelijke omstandigheden in het Eoceen ook in ons land aanwezig kunnen zijn geweest.
Wie in Nederland fossiel palmenhout wil vinden kan het beste zijn geluk beproeven in de Achterhoek en in Twente. Vooral bij zandzuigerrijen zijn tussen het grind af en toe stukken stam te vinden. Het fossiele palmenhout wordt aangeduid met de naam Palmoxylon. Het heeft een vezelige opbouw, vergelijkbaar met de houtstructuur van de tegenwoordige palmen. Helaas is het niet mogelijk om de fossiele palmen op soortniveau in te delen. Dit komt doordat het hout vaak zonder bladeren en andere plantdelen wordt gevonden: onderscheidende soortkenmerken ontbreken daardoor. Sommige palmen zijn na afsterven bedekt geraakt met sedimenten. Mineralen (voornamelijk kiezelaarde of silica) uit het grondwater trokken in het hout en vervingen de snel vergankelijke dunwandige houtvaten en parenchymcellen. In de dikwandige sklerenchymcellen kon het mineraalhoudende water minder goed doordringen en daardoor zijn deze als buisjes bewaard gebleven.
- Dorien Langeveld, Naturalis
Berendsen, H. J. A., 2001. De vorming van het land. Inleiding in de geologie en de geomorfologie. - Uitgeverij Van Gorcum, Assen. 296p.
Diggs Jr., G. M. et al., 2006. Illustrated Flora of East Texas, volume I. - Botanical Research Institute of Texas & Austin College. 1594p.
Kalkman C., M. M. Nauta & R. van der Meijden (red.), 2003. Planten voor dagelijks gebruik, botanische achtergronden en toepassingen. - KNNV Uitgeverij, Utrecht. 352p.
Mai, D. H., 1995. Tertiäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 691p.
Reid, E. M. & M. E. J. Chandler, 1933. The London Clay Flora. - British Museum of Natural History (dept. of Geology). 561p.
Raven, P. H. et al., 1992. Biology of Plants (5th edition). - Worth Publishers, New York. 791p.