ZOEKEN

MEER PLANTEN

Bekijk alle planten in het overzichtNaar overzicht»

DWARSDOORSNEDEN

In Google Maps

Maak een doorsnede»

FOSSIELVONDSTEN

Fossielen op de kaart van Nederland

Bekijk de kaart»
Geologie van Nederland
is een initiatief van

Schubboom

Lepidodendron

In het steenkoolmoeras dat zo'n 320 miljoen jaar geleden grote delen van Europa bedekte, waren wolfsklauwbomen de grootste en talrijkste bomen. Men schat dat steenkool voor tweederde van deze bomen afkomstig is. Nu bestaan er alleen nog maar kruidachtige wolfsklauwen, die meestal op vochtige plekken zoals natte heidevelden groeien. Kenmerkend voor alle wolfsklauwen zijn de smalle blaadjes die de takjes helemaal bedekken. Wolfsklauwbomen stierven uit tijdens het Perm. Van deze bomen zijn veel fossielen bewaard gebleven: stammen, takken, blaadjes, sporenaren en wortels. Daardoor weten we veel over hun uiterlijk.

Taxonomie

Klasse
Lycopsida
Orde
Lycopodiales (wolfsklauwachtigen)
Familie
Lepidodendraceae (schubbomen)
Geslacht
Lepidodendron

Karakterisering

Lepidodendron is een geslacht van wolfsklauwbomen, dat in de steenkooltijd, het Laat-Carboon, op zijn hoogtepunt was wat betreft verbreiding en soortenrijkdom. Tijdens het Perm stierf het geslacht uit. Wolfsklauwen zijn sporenplanten, evenals varens en paardenstaarten. Ze vormen dus geen zaad.

 

Wolfsklauwbomen konden tot veertig meter hoog worden en hadden een sterk vertakte kroon. Ze hadden een wortelstelsel dat niet diep de grond in ging, maar in horizontale richting wel heel uitgebreid was. Ze waren daarmee goed aangepast aan de moerassige omstandigheden: het brede wortelstelsel voorkwam dat de bomen omvielen en de bomen konden er goed mee ademen.

 

 

Uiterlijk

Lepidodendron sp., gevonden in de Staatsmijnen (Zuid-Limburg).

Schubbomen waren groter en veel meer vertakt dan zegelbomen, die eveneens tot de wolfsklauwbomen worden gerekend. Aan jonge twijgen zaten smalle blaadjes, die afvielen als de takken dikker werden. Op de tak bleef een karakteristiek litteken over. Ook op de stam zaten zulke littekens, die zo groot waren dat ze elkaar raakten. Hierdoor was de stam overdekt met een ruitvormig patroon. Bij jonge zegelboompjes zaten er blaadjes aan de stam. Meestal waren deze maar enkele centimeters lang, maar er waren ook soorten met bladeren van een meter. De blaadjes vielen af als de stam dikker werd en lieten dan een ruitvormig litteken achter. Vaak zijn daarin nog een paar stippen te zien: dat zijn de plaatsen waar luchtbuisjes en een vaatbundel doorheen gingen. Boven het blad zat aan de basis een klein blaadje, dat typisch is voor wolfsklauwen. Naarmate de stam dikker werd groeiden de bladlittekens mee, die daardoor tot wel tien centimeter groot konden worden. De bladlittekens zitten spiraalvormig om de stam heen; deze rangschikking is kenmerkend voor zegelbomen. Bij andere wolfsklauwbomen zijn de littekens in verticale rijen gerangschikt. Er zijn verschillende soorten Lepidodendron, die men kan onderscheiden aan de vorm van bladlittekens.

 

Aan de uiteinden van de takken hingen de sporenaren of kegels.  Daarin werden de sporen gevormd, die door de wind verspreid werden en waaruit nieuwe bomen konden groeien. Latere schubboomsoorten hadden grote en kleine sporen, een verschijnsel dat heterosporie wordt genoemd. De sporenaren waren meestal 10-20 cm lang, maar ze konden ook veel groter worden: er zijn er van 75 cm bekend.

Ondergronds zaten de zogenaamde worteldragers. Ze worden zo genoemd omdat het geen echte wortels zijn: het zijn eerder takken die naar beneden groeiden. Aan die worteldragers zaten talloze kleine worteltjes. Bij fossielen zijn deze worteltjes meestal niet bewaard gebleven. Alleen een litteken (stigma) geeft nog aan waar zo'n worteltje heeft gezeten. Daarom heten de worteldragers Stigmaria. Ze zijn in grote aantallen te vinden in de laag onder de kolenlaag. Deze laag wordt dan ook de wortellaag genoemd.

 

Wolfsklauwbomen groeiden overal in het Carboonmoeras, maar ze vormden geen dichte bossen zoals de paardenstaartbomen. Tussen de wolfsklauwbomen was daarom ruimte voor andere planten om te groeien.

Geografische verspreiding

Lepidodendron-fossielen worden over de hele wereld aangetroffen waar in het Carboon en het Vroeg-Perm steenkoolmoerassen zijn geweest. Die wereldwijde verspreiding was mogelijk daardat de meeste continenten in het Carboon aan elkaar vastzaten.

Voorkomen in de tijd en evolutie

Lepidodendron sp., gevonden in de Staatsmijnen (Zuid-Limburg).

De afstamming van Lepidodendron is nog niet geheel duidelijk. Wel weten we dat sommige kruidachtige wolfsklauwen tot de oudste landplanten behoren. Voorbeelden van dergelijke vroege wolfsklauwen zijn Baragwanathia uit Australië (meer dan 400 miljoen jaar oud) en Asteroxylon uit Schotland. Sommige van deze oude wolfsklauwen moeten tot bomen zijn geëvolueerd. Tijdens het Carboon hebben zich hieruit de grote schubbomen ontwikkeld. Later in het Carboon, in het Westfalien D, werd het kouder en droogden de moerassen langzamerhand op. Toen ging het bergafwaarts met de wolfsklauwbomen. In het Perm zijn ze uitgestorven.

Vindplaatsen in en om Nederland

Lepidodendron aculeatum, gevonden in Staatsmijn Emma (Zuid-Limburg).

Fossielen van schubbomen worden aangetroffen in de plantenlagen boven de steenkoollagen. Stigmaria's zitten vooral in de lagen onder de steenkoollagen. In Nederland vinden we de fossielen in Zuid-Limburg, waar er vooral op de stortbergen van mijnsteen veel te vinden waren. Nu nog worden van tijd tot tijd oude storthopen afgegraven en komen er weer fossielen te voorschijn.

 

Andere vindplaatsen in de omgeving zijn de Piesberg bij Osnabrück in Duitsland, de stortberg bij Ibbenbüren in Duitsland en oude mijnstorthopen in België, bijvoorbeeld bij Charleroi.

 

- Hans Steur, Naturalis

Meer informatie

»

Bruens, H. 2007 De verovering van de aarde: De evolutie van vaatplanten op het vasteland. Deel 1. GEA, nr. 1, vol. 40, pag. 14-21

»

Bruens, H. 2007 De verovering van de aarde. De evolutie van vaatplanten op het vasteland - Deel 2. GEA, nr. 4, vol. 40, pag. 125-130

»

Cleal, C. J. & B. A. Thomas, 1994. Plant fossils of the British Coal Measures. - The Palaeontological Association field guides to fossils 6. 222p.  

»

Josten, K.-H., 1991. Die Steinkohlenfloren Nordwestdeutschlands. - Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, Krefeld. 434p.  

»

Remy, W. & R. Remy, 1977. Die Floren des Ertaltertums. - Verlag Gluckauf, Essen. 468p. 

»

Remy, W., 1957. Steinkohlenpflanzen. - Verlag Gluckauf, Essen. 248p.

»

Steur, H. 1999 Sporenaren van wolfsklauwbomen. Grondboor & Hamer, nr. 3/4, vol. 53, pag. 56-58

»

Steur, H. 2004 De wolfsklauwboom Sigillaria. Grondboor & Hamer, nr. 5, vol. 58, pag. 117-125

»

Stewart, W. N. & G. W. Rothwell, 1993. Paleobotany and the evolution of plants. Cambridge University Press, Cambridge, USA. 521p.

»

Taylor, T. N. & E. L. Taylor, 1993. The biology and evolution of fossil plants. Prentice Hall, Englewood Cliffs, USA. 982p. 

»

Thomas, B., 1982. De evolutie van planten en bloemen. - Lannoo, Amsterdam. 117p.

Auteurs

  • Hans Steur

Meer planten