In het Plioceen was de moerascipres in ons land dominant in moerasbossen en warm-gematigd bos. De moerassen waarin deze boom groeide, leken veel op de tegenwoordige Everglades in Florida in het zuidoosten van de Verenigde Staten. Omdat ons huidige klimaat in grote lijnen vergelijkbaar is met dat van het Plioceen, voelt de boom zich ook nu weer in Nederland thuis. De conifeer is daarom aangeplant in onze parken en tuinen.
De beste standplaats voor de moerascipres is een natte, voedselrijke ondergrond. In de cipresfamilie vinden we ook de hoogste boom op aarde, de sequoia (Sequoia sempervirens), die wel 117 meter hoog kan worden.
De moerascipres mag er echter ook zijn. De boom is een indrukwekkende verschijning door de verbrede stam, de lichtgekleurde bladeren en de smalle, kegelvormige habitus. Het is een naaldboom die in het najaar, met korte loten en al, zijn naalden verliest. Het hout van de moerascipres is duurzaam en gemakkelijk te bewerken. Daarnaast is het goed bestand tegen vocht en wordt het daarom wel toegepast in kassen.
Fossiele moerascipressen dragen een andere wetenschappelijke naam dan de levende exemplaren (Taxodium dubium respectievelijk T. distichum). De morfologie en levenswijze van de moerascipres zullen we daarom beschrijven aan de hand van de nu nog levende soort.
In het wild kan de moerascipres tot vijftig meter hoog worden. Hij is in principe smal en kegelvormig en op latere leeftijd breed koepelvormig. In Florida worden veel grote exemplaren de bliksem getroffen en houden hier een gehavende kruin aan over. De schors van de boom is rood van kleur, geplooid en schilfert in stroken af. De moerascipres is eenhuizig: één boom heeft zowel vrouwelijke als mannelijke bloemen. De naalden zijn zacht, afgeplat en lichtgroen en staan ingeplant op twee soorten takken. Op de lange takken zijn de bladeren spiraalsgewijs gerangschikt, op de korte staan de bladeren verspreid in twee rijen. In de herfst kleuren de naalden bruin en vallen vervolgens af. De moerascipres maakt, net zoals andere naaktzadigen, geen bloemen. Naaktzadigen hebben wel pollendragende (mannelijke) kegels en zaadvormende (vrouwelijke) kegels. De mannelijke kegels hangen in slanke, vertakte groepen van 15-20 cm lengte aan de uiteinden van een jaar oude loten. De kegels zijn dofgeel of paarsachtig. Het stuifmeel is rijp in april. De vrouwelijke kegels staan alleen of met een paar bijeen, net even onder de top van de zijtakken. Ze zijn bol- tot eivormig en in het begin erg klein. Binnen een jaar zijn de vrouwelijke kegels rijp. Ze zijn dan 1-3 cm lang paarsbruin. Elke kegel is opgebouwd uit zaadschubben en dekschubben, die aan de basis met elkaar vergroeid zijn. Bestuiving vindt plaats via de wind. Na bevruchting verhouten de zaad- en dekschubben. Zo ontstaan rijpe kegels van 3 cm doorsnede. Kegels van de moerascypres vallen in tegenstelling tot dennen- en sparrenappels bij rijpheid uiteen in losse schubben.
De moerascipres groeit het best op natte, voedselrijke bodems die dichtbij of onder de waterspiegel liggen. Voor het kiemen van de zaden en de groei van zeer jonge bomen is een natte ondergrond echter ongeschikt. Op natte standplaatsen kan de moerascypres zich handhaven door de vorming van knievormige luchtwortels (hydroforen), die de door water omgeven wortels van lucht voorzien. De boom kan echter ook op droge plaatsen groeien, zoals in tuinen en parken. In dat geval worden geen steunberen en hydroforen gevormd.
De coniferen vinden hun oorsprong in het Carboon. De familie Taxodiaceae was in het Jura al goed vertegenwoordigd. Dat blijkt uit fossiel materiaal. In het Krijt tot en met het Plioceen telde de familie veel meer soorten dan nu, die daarnaast over een groter areaal verspreid waren.
In ons land kwam de moerascipres voor van het Boven-Oligoceen tot en met het Plioceen. In het Plioceen was hij in zowel moerasbos als warm-gematigd bos vaak de dominante soort, met name in gebieden met een natte en voedselrijke bodem. In de gematigde bossen groeide de moerascipres samen met veel andere coniferen. Deze bossen waren zeer soortenrijk. Hun kenmerkende samenstelling aan soorten is voor het laatst in Europa waargenomen in het Boven-Plioceen. In het Pleistoceen was het in Europa te koud voor de moerascypres en is hij er verdwenen.
Bij Brunssum in Limburg zijn uit het Vroeg-Plioceen (5,4-3,3 miljoen jaar geleden) fossielen gevonden van moerascipressen, te midden van fossielen van veel andere plantensoorten. Samen tonen ze aan dat de moerascipres in ons land groeide in gematigd bos. In Reuver in Limburg zijn fossiele pollenkorrels gevonden afkomstig uit het Laat-Plioceen (3,3-1,65 miljoen jaar geleden). De soortenrijke bossen waren naast loofhoutsoorten rijk aan veel soorten naaldbomen.
Naast Taxodium vinden we in de tien genera tellende familie Taxodiaceae ook het genus Metasequoia. Men heeft een eeuw lang gedacht dat een soort binnen dit genus als sinds het Plioceen uitgestorven was, totdat er in de jaren 1940 in West-China, in de Shui-sha Vallei, provincie Hupeh, door een Chinese botanicus ook levende bomen van dit genus werden aangetroffen. Het betrof de soort M. glyptostroboides, oftewel de Chinese moerascipres.
De boomsoort werd onder de plaatselijke bevolking al lang gebruikt voor veevoeder. Het is dan ook zeer opmerkelijk dat hij zo'n lange tijd door wetenschappers over het hoofd is gezien. Buiten zijn oorspronkelijke groeigebied vinden we nergens een exemplaar ouder dan uit het jaar 1946. Toen zijn namelijk voor het eerst zaden van de boomsoort uitgedeeld aan de deelnemers aan een botanisch congres. Tegenwoordig is de Chinese moerascipres bij ons in verschillende tuincentra te koop en dus helemaal in ons land ingeburgerd. Uiterlijk lijkt hij veel op de moerascipres, maar hij heeft grovere bladeren die niet verspreid maar recht tegenover elkaar staan. De kegels zijn bij de Chinese moerascypres kleiner en vallen bij rijpheid niet in losse schubben uiteen.
- Dorien Langeveld, Naturalis
Humphries, C. J. et al., 1982. Bomen: Beschrijvingen van de Europese boomsoorten. - Thieme, Baarn. 320p.
Lang, G., 1994. Quartäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 462p.
Leathart, S., 1979. Alle bomen van de wereld. - Uitgeverij Septuaginta, Alphen a/d Rijn. 224p.
Mai, D. H., 1995. Tertiäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 691p.
Raven, P. H. et al., 1992. Biology of Plants (5th edition). - Worth Publishers, New York. 791p.