Geologie van Nederland
is een initiatief van

Grote lisdodde

Typha latifolia

Lisdodden, ook wel rietsigaren genoemd, zijn alom bekend. Ze zijn in Nederland vrijwel overal langs de waterkant te vinden. In het Plioceen kwam de lisdodde waarschijnlijk al in ons land voor, maar in het Midden-Pleistoceen alleen in de warmere perioden. Sinds het begin van het Holoceen is de lisdodde niet meer weggeweest.

Taxonomie

Klasse
Magnoliopsida (bloemplanten)
Orde
Poales (grasachtigen)
Familie
Typhaceae (lisdoddefamilie)
Geslacht
Typha
Soort
Typha latifolia

Karakterisering

Lisdodden groeien in het water of langs waterkanten en kunnen soms wel 2,5 meter hoog worden. Ze hebben lange, grasachtige bladeren Vanwege de verdikking aan het uiteinde van de bloemstengels worden ze ook wel rietsigaar genoemd. De eerste aanwijzingen dat lisdodden in ons land aanwezig waren dateren uit warme perioden van het Midden-Pleistoceen. Aangenomen mag worden dat de plant ook in latere warme perioden aanwezig was. Vandaag de dag leven we ook in een relatief warme tijd, in een klimaat dat ideaal is voor de lisdodde. De plant is dan ook overal in ons land aanwezig waar geschikte plekken zijn.

Uiterlijk

Lisdodden groeien in dikke pollen bij elkaar en hebben kruipende wortelstokken. De wortelstokken verankeren de plant in de meestal slappe bodem. Door het uitgebreide wortelstelsel kan de plant in het golvende water toch goed blijven staan. Omdat ze lange stengels hebben en de voortplantingsorganen (in de 'sigaar') zich aan de top bevinden, kunnen lisdodden tot 1,5 meter diep in het water staan. De stengel van de plant vertakt zich niet. Aan de stengel zitten smalle, lange bladeren met een spitse top. In de stengel en wortelstokken zitten luchtkanalen. Hierdoor kan zuurstof via de bladeren door de in het water staande stengels naar de wortels worden vervoerd. De luchtkanalen vormen een ideale schuilplek voor allerlei insecten, die in de holle stengels overwinteren.

Leefwijze

De lisdodde bloeit van juni tot juli. De plant is eenhuizig, wat wil zeggen dat de mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant groeien. De dunne mannelijke bloeiwijzen zitten bovenaan in de sigaar, de vrouwelijke in het dikke bruine gedeelte onderaan. De mannelijke aar verspreidt stuifmeel en valt na de bloei direct uiteen. Als stuifmeel op de stempels van de onderliggende vrouwelijke sigaar valt, vindt bevruchting plaats en ontwikkelen zich kleine zaden. Omdat de stempels van de vrouwelijke aar lang - soms wel weken - bevrucht kunnen worden, vindt er ook  zelfbestuiving plaats. Na de zaadzetting valt de vrouwelijke aar uiteen in een massa pluizige zaden. De zaden worden door de wind verspreid dankzij de haren aan de bovenkant van de zaden. Als het zaadje in het water valt, zorgen de haren ervoor dat het nog even blijft drijven, om nog verder van de ouderplant te komen. Hierna scheurt de vruchtwand open en zinkt het zaadje naar de bodem, waar het kan ontkiemen tot een nieuwe plant.

 

De wortelstokken van de lisdodde vormen een dicht netwerk en groeien op regelmatige afstand weer uit tot nieuwe halmen. Wat eruitziet als aparte lisdodden kan dus goed één enkel individu zijn. Via de wortelstokken is de plant in staat om zich snel te vermeerderen en de waterkant te koloniseren. Hij laat dan weinig ruimte voor andere planten. Hoogstens riet is in staat om de concurrentie aan te gaan. Een jonge lisdodde kan in een jaar uitgroeien tot een pol met een doorsnede van drie meter.

Geografische verspreiding

In het Midden-Pleistoceen was lisdodde tijdens de warmere perioden waarschijnlijk over heel Europa verspreid. Tegenwoordig kent de familie wereldwijd twaalf soorten die overal op de wereld voorkomen maar het meest talrijk zijn in de gematigde zone van het noordelijk halfrond. In Nederland is de plant overal te vinden langs niet te diep water met een flauw aflopende oever, vaak in gezelschap van riet. Waar deze omstandigheden in het verleden voorkwamen was lisdodde ook te vinden.

Voorkomen in de tijd

Stuifmeelkorrels van de lisdodde zijn gevonden in meerafzettingen uit het Midden-Pleistoceen. Tijdens het Midden-Pleistoceen wisselden ijstijden af met warmere perioden, maar ze kwamen alleen tijdens de warmere fasen voor. Lisdodden worden door paleoecologen daarom wel als biologische thermometer gebruikt om de klimaatgeschiedenis te reconstrueren: waar je lisdodde vindt moet het niet al te koud zijn geweest met open, niet bevroren water. Om zich voort te kunnen planten heeft lisdodde een zomertemperatuur van minimaal 13 °C nodig. Daarom weten we dat het tijdens de interglacialen zomers minimaal zo warm moet zijn geweest. Toen het te koud werd beperkte het leefgebied zich tot warmere gebieden in Zuid-Europa.

Evolutie

De lisdoddenfamilie kent alleen het geslacht Typha. In ons land komen hiervan twee vertegenwoordigers voor: grote en kleine lisdodde (T. angustifolia). Kleine lisdodde lijkt sterk op grote lisdodde, maar heeft veel smallere bladeren en een smallere bloeistengel.

 

De vroegste planten waren waterplanten. In de loop van de evolutie ontwikkelde een aantal zich tot landplanten. In het Krijt kwamen de eerste bloemplanten tot ontwikkeling. Een aantal zaadplanten, waaronder lisdodde, heeft hierna opnieuw het water als territorium veroverd. De evolutie van land- naar waterplant vergt een aantal aanpassingen, zoals holle stengels om de ondergrondse delen te laten ademen. Toch zijn niet alle waterplanten even goed gebouwd voor een leven onder water en dit geldt met name voor de bouw van de bloem en voor de bestuiving. De meeste waterplanten moeten een bloeisteel en een bloem vormen die boven het water uitkomt, omdat ze afhankelijk zijn van wind of van insecten voor hun bestuiving. Slechts een aantal waterplanten hebben onderwaterbloemen, waarbij het stuifmeel door de waterstroming naar de stampers gedreven wordt. Door de gebrekkige aanpassing van de zaadplanten kunnen we aannemen dat deze landplanten de verandering naar waterplant pas relatief kort geleden hebben doorgemaakt.

Vindplaatsen in Nederland

Pollen van de grote lisdodde zijn in meerafzettingen uit het Plioceen gevonden in Thüringen in Duitsland. Vanaf het Plioceen was lisdode dus al in Europa, mogelijk ook in Nederland. Waarschijnlijk stonden lisdodden in alle warme fasen van het Pleistoceen langs de Nederlandse meeroevers. In ieder geval zijn uit meerafzettingen uit het Midden-Pleistoceen en uit interglaciale meerafzettingen uit het Laat-Pleistoceen zaden van lisdodde bekend.

Weetjes

Lisdodde wordt ook wel rietsigaar, lampenpoetser, kannenwasser of tuitenra(g)ger genoemd. De vele volksnamen geven aan dat de lisdodde voor allerlei zaken gebruikt werd: de lange zachte aar als schoonmaakborstel om lampenglazen en dergelijke mee schoon te maken. Het pluis werd gebruikt om kussens en dekbedden mee te vullen, het blad kon als strooisel in de stal worden gebruikt en de aar werd ook wel gedroogd als fakkel gebruikt. Allerlei delen van de plant zijn ook eetbaar: de jonge scheuten en bladeren in salades, het stuifmeel als bindmiddel en de wortels als bron van zetmeel.

 

- Cyril Luman, Naturalis

Meer informatie

»

Grey-Wilson, C., A. Brands & F. Rose, 1995. Wilde planten van Noordwest-Europa. - Bosch & Keuning, Baarn. 320p.

»

Lang, G., 1994. Quartäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 462p.

»

Marijnissen, J., 2000. Flora van de lage landen. - Tirion, Baarn. 704p.

Auteurs

  • Cyril Luman

Meer planten