ZOEKEN

MEER ZOOGDIER REGISTER

Bekijk alle zoogdier register in het overzichtNaar overzicht»

DWARSDOORSNEDEN

In Google Maps

Maak een doorsnede»

FOSSIELVONDSTEN

Fossielen op de kaart van Nederland

Bekijk de kaart»
Geologie van Nederland
is een initiatief van

Rangifer tarandus (Linnaeus, 1758)

Taxonomie

Klasse
Mammalia
Orde
Artiodactyla
Familie
Cervidae
Geslacht
Rangifer
Soort
Rangifer tarandus (Linnaeus, 1758)

Voorkomen

Rendier.

Ook van deze soort komt materiaal uit de zuiggaten en van de bodem van de Noordzee (Martin, 1909; Rutten 1909; Kunst, 1937; Stolzenbach, 1993; Meijer, 2001; Glimmerveen et al., in voorb.). De eerste vondst stamt al uit 1829 en werd gedaan bij Heerewaarden. Dit gewei werd beschreven door De Fremery (1840). Een bijzonder fraai gewei werd bij Gramsbergen uit de Overijsselsche Vecht opgebaggerd. Deze vondst (collectie Naturalis, RGM 104449) werd al door Rutten (1909) gemeld. Uit de groeve Belvédère bij Maastricht is het rendier alleen bekend van de Weichselien fauna Maastricht-Belvédère-5, waar een geweifragment, een melkies en een middenhands- en middenvoetsbeen gevonden zijn. (Van Kolfschoten, 1985).

 

Glimmerveen et al. (in voorb.) gaven C14-dateringen voor rendiervondsten van de Noordzee. Daarvoor waren ad random negen botten gekozen, om op die manier inzicht te krijgen in het voorkomen van deze soort. De meeste botten waren tussen de 44.000 en 39.000 jaar oud, een ouderdom die goed past bij het Moershoofd interstadiaal. Van diezelfde ouderdom zouden ook de vondsten van Holt en Haar zijn (Meijer, 2001). Eén bot gaf een ouderdom van 29.460 ± 250 BP (Denekamp interstadiaal), terwijl twee andere buiten het bereik van de C14-methode vielen en dus ouder zijn dan 45.000 jaar. De resulaten suggereren dat het rendier hier niet gedurende het gehele Laat Weichselien aanwezig was, maar hier juist voorkwam in de iets warmere perioden. Een ander opvallend punt is dat er in het Noordzeemateriaal geen bewerkte botten van rendieren aanwezig zijn. Dit terwijl de rendierjagerculturen (13.000-10.000 BP) veelvuldig gebruikt zouden maken van verschillende onderdelen van rendieren. Bewerkte botten van edelherten en zwijnen zijn wel gevonden, maar die zijn van een jongere datum.

Bijzonderheden

Waarschijnlijk heeft het rendier zijn oorsprong in Noord-Amerika. De oudste vondsten stammen uit het vroeg Midden Pleistoceen van Alaska (Guthrie & Mattews, 1971, Harington, 1978). De oudste vondsten in Europa komen uit de Midden Pleistocene vindplaats Süssenborn (Duitsland; Willemsen, 1984b). Een tweede aanwijzing dat Rangifer van Amerikaanse origine is, is de bouw van de poten. Het rendier is een telemetacarpaal hert, dat wil zeggen dat het onderste gedeelte van de middenhandsbeenderen van de zijtenen aanwezig is. Bij Euraziatische herten is juist slechts het bovenste gedeelte van deze botten bewaard gebleven. Alleen reeën en rendieren hebben de telemetacarpale bouw, die we verder kennen van de Amerikaanse herten.

 

Het rendier is de enige hertensoort waarbij de beide geslachten geweien dragen. Bij de mannetjes is het gewei echter wel groter dan bij de vrouwtjes. De hoofdtak vormt een soort boog en wordt naar het uiteinde toe meer afgeplat met vertakte punten naar achteren (Foto 5-42). De oogtak is schoffelvormig. Het gewei is glad, soms iets gegroefd. Nabij de basis steken soms één, soms twee takken naar voren. Het rendier heeft ongeveer de grootte van een edelhert, maar heeft een wat robuuster gebouwd skelet. De middenhands-(Foto 5-40) en voetsbeenderen zijn makkelijk van die van het edelhert te onderscheiden door de diepe groeves aan de achterkant bij het rendier. Bij het rendier heeft de laatste premolaar in de onderkaak een eilandje aan het einde (Foto 5-41).

 

Rendieren leven tegenwoordig op de toendra's. 's Zomers leven ze van wilgen- en berkenblaadjes, grassen, zeggen paddestoelen en allerlei kruiden. Korstmossen, zoals rendiermos, worden vooral in de winter genuttigd, als meer voedzamer schaars is. Rendieren zijn trekkende dieren, en een kudde kan wel 5000 km per jaar afleggen, waarbij met name grote migraties in het voorjaar en het najaar plaatsvinden. Het huidige leefgebied is het hoge noorden van Eurazië en Amerika. Gezien die verspreiding, wordt het rendier fossiel gezien als een goede indicator van koude perioden. 

Referenties

  • Bosscha Erdbrink, D.P. 1985a Osteokeratic Reindeer artefacts and a remarkable contrate technique.- Proceedings of the Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Series B 88 (1): 21-49.
  • Martin, K. 1909 Ueber Rangifer tarandus aus Niederland. Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Verslag van de vergadering van de Wis- en Natuurkundige afdeling. 27 november 1909: 422-432.
  • Willemsen, G. 1984b De evolutie van het Rendier.- Cranium 1 (2): 55-62.
  • Wouters, A.M. 1980 Artefacten, van rendiergewei vervaardigd, uit Midden-Limburg. - Archaeologische Berichten (Doetinchem), 8: 146-153.

Meer zoogdier register

Alces alces (Linnaeus, 1758)
Alces gallicus (Azzaroli, 1952)/Alces latifrons (Johnson, 1874)
Alopex lagopus (Linnaeus, 1758) en Vulpes vulpes (Linnaeus, 1758)
Anancus arvernensis (Croizet & Jobert, 1828)
Aonyx antiquus (De Blainville, 1841)
Arvicola
Bison menneri Sher, 1997
Bison priscus Bojanus, 1827
Bos primigenius Bojanus, 1827
Bubalus murrensis (Berckhemer, 1927)
Canis etruscus Forsyth Major, 1877
Canis lupus Linnaeus, 1758
Capra ibex Linnaeus, 1758
Capreolus capreolus (Linnaeus, 1758)
Castor fiber Linnaeus, 1758
Cervus elaphus Linnaeus, 1758
Cervus rhenanus Dubois, 1904
Chalicotherium sp.
Coelodonta antiquitatis (Blumenbach, 1799)
Crocuta crocuta spelaea (Goldfuss, 1810)
Dama dama (Linnaeus, 1758)
Desmaninae uit het Pleistoceen
Eekhoorns uit het Pleistoceen
Elephas antiquus
Enhydrictis ardea (Bravard, 1828)
Equus caballus Linnaeus, 1758
Equus hemionus Pallas, 1775
Equus hydruntinus Regalia, 1907
Equus major Boule, 1927
Erinaceidae uit het Pleistoceen
Eucladoceros ctenoides (Nesti, 1841)
Gazella deperdita (Gervais, 1847)
Gewone mol uit het Pleistoceen
Gulo schlosseri Kormos, 1914
Hamsters en springmuizen uit het Pleistoceen
Hipparion sp.
Hippopotamus amphibius Linnaeus, 1758
Homo sapiens Linnaeus, 1758
Homotherium latidens Owen, 1846
Hyaena brevirostris Aymard, 1846
Hyaena perrieri Croizet & Jobert, 1828
Hystrix refossa Gervais, 1852
Lagomorpha uit het Pleistoceen
Lemmingen uit het Pleistoceen
Leptobos elatus (Pomel, 1853 ex Croizet)
Lutra lutra (Linnaeus, 1758)
Lynx lynx (Linnaeus, 1758)
Macaca sylvanus florentina (Cocchi, 1872)
Mammut borsoni (Hays, 1834)
Mammuthus meridionalis (Nesti, 1825)
Mammuthus primigenius
Mammuthus trogontherii
Megaloceros dawkinsi (Newton, 1882) en Megaloceros savini (Dawkins, 1887)
Megaloceros giganteus (Blumenbach, 1808)
Meles meles (Linnaeus, 1758)
Microtus
Mimomys
Muizen uit het Pleistoceen
Oerhermelijn, wezel en bunzing
Ovibos moschatus (Zimmermann, 1780)
Panthera gombaszoegensis Kretzoi, 1938
Panthera pardus (Linnaeus, 1758)
Panthera spelaea (Goldfuss, 1810)
Praeovibos priscus Staudinger, 1908
Rosse woelmuis uit het Pleistoceen
Slaapmuizen
Soergelia minor Moyà-Solà, 1987
Spitsmuizen uit het Pleistoceen
Stephanorhinus etruscus (Falconer, 1868)
Stephanorhinus hemitoechus (Falconer, 1868)
Stephanorhinus kirchbergensis (Jäger, 1839)
Sus scrofa Linnaeus, 1758
Sus strozzii Meneghini; Forsyth Major, 1881
Tapirus arvernensis Croizet & Jobert, 1828
Trogontherium cuvieri Fischer von Waldheim, 1809
Ungaromys
Ursus arctos Linnaeus, 1758 & U. deningeri Von Reichenau, 1904
Ursus etruscus Cuvier, 1823
Ursus spelaeus Rosenmüller & Heinroth, 1794
Woelmuizen uit het Pleistoceen