Ook van deze soort komt materiaal uit de zuiggaten en van de bodem van de Noordzee (Martin, 1909; Rutten 1909; Kunst, 1937; Stolzenbach, 1993; Meijer, 2001; Glimmerveen et al., in voorb.). De eerste vondst stamt al uit 1829 en werd gedaan bij Heerewaarden. Dit gewei werd beschreven door De Fremery (1840). Een bijzonder fraai gewei werd bij Gramsbergen uit de Overijsselsche Vecht opgebaggerd. Deze vondst (collectie Naturalis, RGM 104449) werd al door Rutten (1909) gemeld. Uit de groeve Belvédère bij Maastricht is het rendier alleen bekend van de Weichselien fauna Maastricht-Belvédère-5, waar een geweifragment, een melkies en een middenhands- en middenvoetsbeen gevonden zijn. (Van Kolfschoten, 1985).
Glimmerveen et al. (in voorb.) gaven C14-dateringen voor rendiervondsten van de Noordzee. Daarvoor waren ad random negen botten gekozen, om op die manier inzicht te krijgen in het voorkomen van deze soort. De meeste botten waren tussen de 44.000 en 39.000 jaar oud, een ouderdom die goed past bij het Moershoofd interstadiaal. Van diezelfde ouderdom zouden ook de vondsten van Holt en Haar zijn (Meijer, 2001). Eén bot gaf een ouderdom van 29.460 ± 250 BP (Denekamp interstadiaal), terwijl twee andere buiten het bereik van de C14-methode vielen en dus ouder zijn dan 45.000 jaar. De resulaten suggereren dat het rendier hier niet gedurende het gehele Laat Weichselien aanwezig was, maar hier juist voorkwam in de iets warmere perioden. Een ander opvallend punt is dat er in het Noordzeemateriaal geen bewerkte botten van rendieren aanwezig zijn. Dit terwijl de rendierjagerculturen (13.000-10.000 BP) veelvuldig gebruikt zouden maken van verschillende onderdelen van rendieren. Bewerkte botten van edelherten en zwijnen zijn wel gevonden, maar die zijn van een jongere datum.
Waarschijnlijk heeft het rendier zijn oorsprong in Noord-Amerika. De oudste vondsten stammen uit het vroeg Midden Pleistoceen van Alaska (Guthrie & Mattews, 1971, Harington, 1978). De oudste vondsten in Europa komen uit de Midden Pleistocene vindplaats Süssenborn (Duitsland; Willemsen, 1984b). Een tweede aanwijzing dat Rangifer van Amerikaanse origine is, is de bouw van de poten. Het rendier is een telemetacarpaal hert, dat wil zeggen dat het onderste gedeelte van de middenhandsbeenderen van de zijtenen aanwezig is. Bij Euraziatische herten is juist slechts het bovenste gedeelte van deze botten bewaard gebleven. Alleen reeën en rendieren hebben de telemetacarpale bouw, die we verder kennen van de Amerikaanse herten.
Het rendier is de enige hertensoort waarbij de beide geslachten geweien dragen. Bij de mannetjes is het gewei echter wel groter dan bij de vrouwtjes. De hoofdtak vormt een soort boog en wordt naar het uiteinde toe meer afgeplat met vertakte punten naar achteren (Foto 5-42). De oogtak is schoffelvormig. Het gewei is glad, soms iets gegroefd. Nabij de basis steken soms één, soms twee takken naar voren. Het rendier heeft ongeveer de grootte van een edelhert, maar heeft een wat robuuster gebouwd skelet. De middenhands-(Foto 5-40) en voetsbeenderen zijn makkelijk van die van het edelhert te onderscheiden door de diepe groeves aan de achterkant bij het rendier. Bij het rendier heeft de laatste premolaar in de onderkaak een eilandje aan het einde (Foto 5-41).
Rendieren leven tegenwoordig op de toendra's. 's Zomers leven ze van wilgen- en berkenblaadjes, grassen, zeggen paddestoelen en allerlei kruiden. Korstmossen, zoals rendiermos, worden vooral in de winter genuttigd, als meer voedzamer schaars is. Rendieren zijn trekkende dieren, en een kudde kan wel 5000 km per jaar afleggen, waarbij met name grote migraties in het voorjaar en het najaar plaatsvinden. Het huidige leefgebied is het hoge noorden van Eurazië en Amerika. Gezien die verspreiding, wordt het rendier fossiel gezien als een goede indicator van koude perioden.