Een onderkaaksscheurkies van een katachtige van de Maasvlakte werd door Vervoort-Kerkhoff en Van Kolfschoten (1988) toegeschreven aan Lynx lynx. In zijn overzicht over de roofdierresten van de Maasvlakte noemde Kerkhoff (1990) ook deze m1, die zich bevindt in de omvangrijke collectie Meuldijk te Zonnemaire. Vervoort-Kerkhoff en Van Kolfschoten (1988) rekenen de lynx tot hun Fauna I van de Maasvlakte van het laat Vroeg Pleistoceen of vroeg Midden Pleistoceen. De overblijfselen uit deze fauna worden gekenmerkt door een donker bruine kleur en een hoge graad van mineralisatie. Of de scheurkies ook zwaar gefossiliseerd is, wordt niet duidelijk uit de beschrijving. Vervoort-Kerkhoff en Van Kolfschoten merken op dat de mate van fossilisatie niet overeenkomt met de Holocene elementen van de Maasvlakte en stellen dat aangezien er geen Laat Pleistocene vondsten van de lynx bekend zijn, de kies dus in de oudste fauna geplaatst moet worden. Toch zijn er aanwijzingen dat de lynx hier in het Laat Pleistoceen voorkwam. Uit een zandwinning in de uiterwaarden van de Maas bij Lith, ten noorden van 's-Hertogenbosch, is een opperarmbeen van Lynx lynx opgebaggerd. Dit bot bevindt zich in de collectie Stolzenbach te Sint Michielsgestel. De fossilisatiegraad en kleur komt geheel overeen met de Weichselien zoogdieren uit dezelfde vindplaats, zoals wolharige mammoet, wolharige neushoorn, steppewisent, reuzenhert en hyena.
Een ander opgebaggerd lynxfossiel is waarschijnlijk van Holocene ouderdom. Het betreft een zeer fraaie schedel die is opgebaggerd uit de uiterwaarden van de IJssel bij Bingerden, ten noorden van Arnhem (collectie De Wit). De lynx is uit veel Holocene fauna's van Europa bekend (Clason, 1977). Dat het dier hier nog in de Romeinse tijd voorkwam, blijkt uit een schedel met onderkaak, gevonden bij een Romeinse nederzetting bij Valkenburg (van Bree & Clason, 1971).
De lynx is een middelgrote katachtige, gekenmerkt door een zeer korte staart, hoge poten met grote voeten en lange spitse oorschelpen met tot 4 cm lange haarpluimen. Vandaag de dag leven er nog vier soorten, de Noord-Amerikaanse Lynx canadensis en L. rufus, de bijna uitgestorven Spaanse L. pardinus en de lynx uit de noordelijke wouden en berggebieden van Eurazië, L. lynx. Sommige zoölogen zien L. pardinus als een ondersoort van L. lynx en onderscheiden dus maar drie soorten. Als stamvader van de lynxen geldt Lynx issiodorensis, die in het Laat Plioceen van Afrika naar Eurazië trok en onder andere bekend is uit vindplaatsen als Layna (Spanje), Perrier en Etouaires (Frankrijk, Kurtén, 1978), en de Val d'Arno (Italië, Werdelin, 1981). Werdelin (1981) denkt dat uit deze soort in Europa L. pardinus is ontstaan, terwijl hij in Azië tot L. lynx evolueerde. Binnen L. issiodorensis onderscheidde Werdelin meerdere ondersoorten, waaronder de grottenlynx L. issiodorensis spelaeus uit het Cromerien en Holsteinien van Duitsland, volgens Hemmer (2003) een verwijzing naar de vindplaatsen Mauer en Mosbach. Werdelin (1981) stelde dat L. lynx in het Laat Pleistoceen in Europa verscheen. De oudste vondsten van deze soort komen uit het Eemien van Weimar (Duitsland, Hemmer, 1984). Hemmer (2003) ziet in de grottenlynx een aparte soort, alhoewel hij het eens is met de conclusie van Ficcarelli en Torre (1977), dat deze niet van de lynx uit de Alpen, een kleine vorm van L. lynx, te onderscheiden is. Volgens deze interpretatie zouden we dus strikt genomen moeten stellen dat L. lynx al vanaf het begin van het Midden Pleistoceen aanwezig was, want L. spelaea zou dan een synoniem van L. lynx moeten zijn.
De naamgeving van fossiele lynxen is dus nog erg onduidelijk, vooral waar het gaat om de laat Vroeg Pleistocene en Midden Pleistocene vormen. Als de Maasvlaktekies inderdaad uit Fauna I afkomstig is, kan hij, afhankelijk van welke auteur men volgt, Lynx issiodorensis, L. spelaea of L. lynx genoemd worden. Alhoewel de lynx zeker geen bewoner van de open vlakte is, mag niet worden uitgesloten dat hij toch onderdeel uit maakte van de mammoetsteppefauna en dus in Fauna II geplaatst moet worden. De humerus van Lith geeft al aan dat deze katachtige hier mogelijk tijdens de laatste ijstijd voorkwam. In zijn bespreking van een Weichselienvondst uit Kostenki 21 (Rusland) stelde Sablin (2001) dat de lynx waarschijnlijk leefde in kleine bossages van pijnbomen en kleinbladige loofbomen. In ons land zouden met name de oeverbegroeiingen langs grote rivieren de lynx een goede habitat geboden kunnen hebben.