In 1994 werden de heren Bosscha Erdbrink en Van Bree benaderd door de schipper K.W. Tanis. Deze had in zijn verzameling Noordzeefossielen een fragment van een bovenkaak (nr. 031), met daarin een hoektand en de wortels van de laatste snijtand en de voorste premolaar. Het zwaar gemineraliseerde fossiel was al in 1983 opgvist ten westen van de Bruine Bank, in het zuidelijk gedeelte van de Noordzee. De exacte positie waar het fragment boven water is gekomen is helaas niet bekend, maar de fossilisatiegraad is vergelijkbaar met de fossielen uit het Deep Water Channel, dat in die omgeving ligt.
Bosscha Erdbrink en Van Bree (1995) maakten een uitgebreide vergelijking van het Noordzeefossiel met allerlei roofdieren. Op morfologische gronden kwamen zij tot de conclusie dat het had toebehoord aan een hyena. Gezien de enorme afmetingen van het bovenkaaksfragment kwam maar één hyenasoort in aanmerking, de Vroeg en Midden Pleistocene kortsnuithyena, Hyaena brevirostris. Dit versterkt het vermoeden dat het fossiel uit het Deep Water Channel zou zijn opgevist, waar oudere lagen op de zeebodem dagzomen.
Net als bij Hyaena perrieri, is het aan het werk van Werdelin en Solounias (1991) te danken dat we een goed beeld kunnen krijgen van de verbreiding in tijd en ruimte van de kortsnuithyena Hyaena brevirostris. Want ook hier werd dat beeld vertroebeld door de vele synoniemen waaronder materiaal beschreven was, zoals Hyaena sinensis, H. felina, H. sivalensis, H. robusta, H. bathygnatha, enzovoort Toch stellen Werdelin en Solounias dat "deze wijdverbreide en karakteristieke soort niet zo goed bekend is als je zou verwachten. Echter, door zijn extreme kenmerken, is hij eenvoudig te onderscheiden van andere hyena-achtigen." Met die extreme kenmerken doelen de auteurs op de enorme grootte van het dier. Met een schouderhoogte was zo'n 90 cm een een kop-romplengte van zo'n 150 cm had Hyaena brevirostris de grootte van een leeuw.
Afgezien van de grootte zijn er sterke gelijkenissen met de hyena van Perrier. Kurtén (1968) meende dat de soorten nauw verwant zijn en dat Hyaena brevirostris ontstond als een zijtak van H. perrieri uit een lokale populatie ergens buiten Europa. Dat wel degelijk verwarring tussen de twee soorten mogelijk is, blijkt wel uit de verschillende determinaties voor de hyena van Petralona (Griekenland), die door Werdelin en Solounias (1991) gerangschikt werd onder H. brevirostris, maar door Kurten en Poulianis (1981) en Turner (1995) onder H. perrieri. Desalniettemin plaatsen Werdelin en Solounias (1991) de soorten in verschillende genera, Pliocrocuta perrieri en Pachycrocuta brevirostris.
Net als Hyaena perrieri had H. brevirostris een grote geografische verspreiding. Zo is de soort bekend uit de Choukoutien grot (China) en van Sangiran (Indonesië), vindplaatsen die met name bekend staan door hun fossielen van Homo erectus. Hij is ook gevonden in de Siwaliks (Pakistan). Belangrijke Europese vindplaatsen zijn de Cromer Forest Bed (Engeland), Incarcal (Spanje, Galobart et al., 2003a), Süssenborn en Untermassfeld (Duitsland). Met name van deze laatste vindplaats weten we veel over de anatomie van de soort. Er zijn behalve veel skeletresten ook volledige gebitten van alle leeftijdsklassen van minstens achttien individuen gevonden (Turner, 2001). De hyena heeft in deze Vroeg Pleistocene vindplaats ook zijn sporen nagelaten in de vorm van ongeveer honderd coprolieten en de karakteristieke knaagsporen aan botten (Kahlke & Mania, 1994).
Omdat in oude faunalijsten van de Italiaanse Olivola serie Hyaena brevirostris en H. perrieri naast elkaar voorkomen (Azzaroli, 1983), leek het erop dat H. brevirostris geen directe afstammeling kon zijn van H. perrieri, tenzij hier sprake was van lokale evolutie buiten Europa, zoals voorgesteld door Kurtén (1968). Inmiddels gaat men er echter vanuit dat de twee soorten niet naast elkaar voorkwamen (Turner, 1995; Alberdi et al., 1998). Hierdoor is een parallel te trekken met andere Vroeg en Midden Pleistocene roofdieren, waarbinnen een algemene trend naar een grotere lichaamsbouw te vervolgen is, zoals de wolven (Canis etruscus- C. mosbachensis), katachtigen (Panthera gombaszoegensis, O'Regan & Turner, in druk) en de beer Ursus etruscus. Daarbij valt op dat dan weer wel, dan weer niet gekozen wordt om een evolutionaire lijn in soorten op te breken. Het lijkt een goede werkhypothese dat ook de hyena's deze trend volgen. Het is dan ook de vraag of het heroptreden van H. perrieri in het Midden Pleistoceen niets anders is dan een afname in grootte binnen een evolutionaire lijn, op het moment dat de omstandigheden minder gunstig waren. In ieder geval verdwenen deze hyena's aan het eind van het Cromerien. Mogelijk speelde competitie met Crocuta crocuta daarbij een rol.