Mollen nemen binnen de kleine zoogdierpaleontologie een bijzondere positie in. Normaal gesproken wordt er weinig aandacht besteed aan de botjes van kleine zoogdieren. Terwijl kiezen uiterst karakteristiek zijn, lijken de postcraniale elementen zo sterk op elkaar, dat paleontologen er niet of nauwelijks aandacht aan besteden. Dat ligt echter anders bij mollen. Hun gravende levenswijze is duidelijk aan de vorm van het skelet af te lezen. Met name het opperarmbeen is zeer sterk ontwikkeld. Dit stevige, gedrongen botje wordt regelmatig fossiel teruggevonden en humeri spelen dan ook een belangrijke rol in de studie van fossiele mollen.
Ooit waren mollen de meest diverse familie binnen de insecteneters. Maar sinds het Vroeg Mioceen zijn ze een steeds minder belangrijke rol in fauna's gaan spelen. In het Pleistoceen van West Europa vinden we, naast de eerder genoemde watermollen, alleen vertegenwoordigers van het geslacht Talpa, waartoe ook de recente mol uit Nederland behoort.
Wormen vormen het belangrijkste bestanddeel van het voedsel van de gewone mol Talpa europaea. Het gebit is duidelijk aangepast aan dit relatief taaie eten. De buitenste knobbels van de bovenkaakskiezen vormen een W-vormig mes, terwijl ook op de onderkaakskiezen scherpe richels ontwikkeld zijn. De vondsten van Pleistocene mollen in Europa vallen uiteen in drie groottecategorieën. Er zijn kleine mollen, die veelal met de naam Talpa minor Freudenberg, 1914 worden aangeduid. De fossielen die qua grootte overeenkomen met de recente gewone mol, worden dan wel met de naam T. fossilis Petenyi, 1864, dan wel als T. europaea Linnaeus, 1758 aangeduid. Daarnaast is nog een hele grote soort bekend, T. episcopalis Kormos, 1930, die overigens in tegenstelling tot de eerste twee groepen niet in Nederland is aangetroffen.
De recente Talpa-soorten van Europa vallen ook in drie groottes uiteen. In Spanje en Italië vinden we de kleine blindmollen, respectievelijk T. occidentalis Cabrera, 1907 en T. caeca Savi, 1822, door heel Europa heen de middelgrote T. europaea en in Italië en de Balkan de grote T. romana Thomas, 1902 en T. stankovici Martino & Martino, 1931. Het is dan ook een aantrekkelijke gedachte dat de verschillende groottecategorieën in de fossiele soorten iets te maken hebben met de recente soorten. Met name in de Franstalige literatuur is nogal eens gesuggereerd, dat T. minor hetzij een voorouder, hetzij dezelfde soort zou zijn als de recente blindmollen (Chaline, 1972; Clot et al., 1976). Deze gedachte werd echter verworpen door Van Cleef-Roders & van den Hoek Ostende (2001). Zij beschreven het gebit van de Spaans blindmol T. occidentalis. Alhoewel deze soort in zijn geheel kleiner is dan T. europaea, zijn de gebitselementen van vergelijkbare grootte. De humeri zijn wel kleiner dan die van de gewone mol. Van Cleef-Roders & van den Hoek Ostende suggereerden ook dat T. fossilis feitelijk de gewone mol T. europaea is.
Talpa minor is in ons land gevonden in Tegelen (Roders, 1987) en in de Zuurlandboring (Reumer & Hordijk, 1999). Het is opvallend dat T. minor de enige Talpa-soort in Tegelen is, aangezien in vindplaatsen van vergelijkbare ouderdom elders in Europa de soort veelal samen met een middelgrote soort voorkomt. Mogelijk heeft dit een ecologische oorzaak. In de boring van Zuurland wordt T. minor zowel aangetroffen niveaus die Reumer en Hordijk correleren met het Tiglien, als uit het Cromerien. Dit is niet verwonderlijk, omdat we uit Duitse en Oostenrijkse vindplaatsen weten dat het stratigrafische bereik van de soort doorloopt tot in het Holsteinien. In tegenstelling tot in Tegelen, wordt in het Tiglien van de Zuurlandboring T. minor wel samen met T. europaea aangetroffen. Behalve in deze boring, is de laatstgenoemde soort ook gevonden in de groeve Belvédère bij Maastricht (van Kolfschoten, 1985), bij Rhenen (Leccius de Ridder)(van Kolfschoten, 1981), op de Maasvlakte (van Kolfschoten & Vervoort-Kerkhoff, 1999) en in boringen bij Gouda en 's Gravendeel (Schreuder, 1943a). Het gaat daarbij om laat Midden Pleistocene en Laat Pleistocene vondsten. Overigens is het met name bij de Weichselien vondsten niet uit te sluiten dat het hier om een andere soort dan Talpa europaea gaat.
Uit Duitse vindplaatsen zijn fossielen van een grote Talpa-soort bekend (Storch, 1974) die volgens Niethammer (1990) wel eens toe zouden kunnen behoren aan de Siberische mol T. altaica Nikolsky, 1883. Deze mogelijkheid is nooit verder onderzocht, deze soort uit het noorden van Siberië zou logischerwijs beter zijn aangepast aan het koude klimaat van de laatste ijstijd dan de huidige gewone mol.