Het voorkomen van een marterachtige in Tegelen werd voor het eerst opgemerkt door Bernsen (1932a). Hij classificeerde een bovenkaakshoektand als Mustela sp. Het opvallende aan dit fossiel was een groeve die over de voorkant van de hoektand liep. Kormos (1934) herkende aan de hand van de beschrijving hierin meteen Pannonictis pilgrimi, een soort die ook bekend is uit het Vroeg Pleistoceen van zuid Hongarije. Deze conclusie werd overgenomen door Schreuder (1935) die van Kormos vergelijkingsmateriaal had gekregen. Schreuder had kort daarvoor een tweede hoektand gekregen, ditmaal uit de onderkaak. Volgens haar was deze tand enigszins te groot om ook tot P. pilgrimi gerekend te kunnen worden. Kormos had uit de Hongaarse vindplaatsen ook een grotere soort Pannonictis beschreven, P. pliocaenica. Vergelijking met dit materiaal overtuigde Schreuder ervan dat ook in de fauna van Tegelen twee soorten van deze marterachtige voorkwamen. Een conclusie die dus gebaseerd was op slechts twee hoektanden.
Pas in de jaren '40 en '50 werd meer materiaal van deze marterachtige gevonden in Tegelen. Van der Vlerk en Kortenbout van der Sluijs verzamelden in 1949 een tweede onderkaakshoektand. Het merendeel van het materiaal werd echter gevonden in 1954 door dezelfde twee Leidse wetenschappers. Uit de groeve Canoy Herfkens kwamen toen twee onderkaken (respectievelijk met een p3 en met m1 en m2), een bovenkaaksfragment met een P4, een m1 en twee fragmentarische hoektanden. Willemsen (1988) ondernam een revisie van het materiaal. In navolging van Viret (1954) beschouwde hij Pannonictis pilgrimi, een synoniem van Enhydrictis ardea, een soort die al in 1828 was beschreven uit de Franse Onder Pleistocene vindplaats Perrier-Etouaires. Of P. pliocaenica ook in de synonymie moest worden opgenomen, daar durfde Willemsen zich niet over uit te laten. Wel was hij van mening dat het grootteverschil dat was opgemerkt door Schreuder (1935) te klein was de onderkaakshoektand niet tot P. pilgrimi (en dus E. ardea) te rekenen. Al het hier genoemde materiaal moest volgens hem dan ook tot E. ardea gerekend worden. Maar doordat hij in hetzelfde artikel de eerste vondst van Mustela palerminea uit Tegelen beschreef, bleek toch dat hier twee marterachtigen naast elkaar voorkwamen.