Hooijer (1952) beschreef een bovenkaak van Crocuta crocuta spelaea die was opgezogen bij Hatenboer aan de Maas in Noord-Limburg. Het was de eerste keer dat een vondst van een grottenhyena uit ons land werd gepubliceerd. Later werd er nog meer materiaal beschreven, waaronder een boven- en onderkaak uit de Westerschelde in de buurt van Ellewoutsdijk (Kruizinga, 1957a). Deze stukken, die tot de mooiste hyenafossielen van Nederland gerekend moeten worden, bevinden zich thans in de collecties van Naturalis in Leiden. Hooijer (1960) beschreef van dezelfde vindplaats het achtergedeelte van een schedel, een onderkaakfragment en een middenvoetsbeen. Erdbrink (1972a) veronderstelde een Eemien ouderdom voor een onderkaakfragment met p2-p4, dat was opgezogen uit de IJssel bij Busselo, in de buurt van Deventer.
Sinds Bosscha Erd-brink (1983b) nog beschrijvingen maakte van vijf postcraniale elementen van deze hyena, is nog een groot aantal hyenafossielen bekend geworden. Deze zijn vooral afkomstig van de Maasvlakte (Vervoort-Kerkhoff & van Kolfschoten, 1988) en uit zuiggaten langs de grote rivieren, zoals de uiterwaarden van de Maas bij 's-Hertogenbosch en de uiterwaarden van de IJssel bij Zwolle (van Uum, 2003) en stroomafwaarts van Arnhem (de Wit, 1985; Willemsen, 1988). Meijer (2001) vermeldde de aanwezigheid van C. c. spelaea uit de zandzuigerij Holt en Haar bij Losser, waar onder andere een melkkies van dit dier is gevonden (collectie van der Steeg). Daarnaast is de bodem van de zuidelijke bocht van de Noordzee een belangrijk vondstgebied. Het topstuk is een nagenoeg intacte schedel in de collectie Tanis (Goederede) opgevist van de Bruine Bank.
De enige radiometrische datering van een grottenhyena uit ons land is gedaan aan een ellepijp die is opgevist uit de Eurogeul. Dit leverde een ouderdom van 40.660 + 350/-300 BP (GrA 11643).
Tegenwoordig komt de gevlekte hyena Crocuta crocuta uitsluitend nog in Afrika voor. Van het Laat Pleistoceen in Europa echter is het één van de best bekende fossiele roofdieren. Hier is hij bekend als een ondersoort, de grottenhyena Crocuta crocuta spelaea. DNA-onderzoek heeft een nauwe verwantschap tussen de Pleistocene ondersoort en de recente hyena aangetoond. Zo nauw, dat genetisch er eigenlijk geen grond is om een aparte ondersoort te onderscheiden. Morfologische verschillen tussen de Europese en Afrikaanse hyena's laten echter zien dat de grottenhyena's wel degelijk een aparte groep vormen binnen de soort (Nagel et al., 2004).
De grottenhyena heeft tijdens het Laat Pleistoceen een zeer grote verspreiding gehad van noordwest Europa tot en met het noorden van China en Noord-Korea. Volgens Kahlke (1994) bewoonde deze hyena afwisselende biotopen, van uitgestrekte laagvlaktes tot en met bergachtige gebieden. In Europa komt Crocuta crocuta spelaea niet voor ten noorden van de 54ste breedtegraad, in Azië niet ten noorden van de 60ste breedtegraad. Gebieden met een extreem lage wintertemperatuur werden door deze hyena gemeden. Het zijn dan ook geen bewoners van arctische gebieden, maar meer bewoners van de gematigde zones. Wat dat betreft is het opvallend dat er geen C14-dateringen bekend zijn uit het laatste -en koudste- deel van het Weichselien van Centraal Europa en de grottenhyena dus al eerder uit de fauna lijkt te zijn verdwenen (Nagel, pers. comm., 2003). Voor zover we weten, geldt dit ook voor de Nederlandse vondsten. Niet alleen is de enige datering rond de 40.000 jaar, maar ook de vondsten uit Holt en Haar worden rond die tijd geplaatst (Meijer, 2001).
Het meeste materiaal stamt uit het Laat Pleistoceen, hoewel de grottenhyena al eerder in Europa verscheen. Fossielen zijn al bekend uit Cromerien vindplaatsen als de Forest Bed (Engeland), Gombasek (Hongarije), en Süssenborn en Mosbach (Duitsland, Kurtén, 1962; Schütt, 1971). Vondsten uit de travertijngroeven bij Untertürkheim (Duitsland, Adam & Berkhemer, 1983) laten zien dat Crocuta crocuta spelaea ook in het Eemien in Europa aanwezig was. Dit roofdier maakte dus deel uit van zowel glaciale als interglaciale fauna's.