De eerste vondst van een poolvos in ons land die werd beschreven is een onderkaak uit de Rhederlaag, een zandwinningsgebied in de uiterwaarden van de IJssel. In de kaak met zijn de p2, p3, p4 en m1 bewaard, alsmede de alveolen van de overige elementen, met uitzondering van de snijtanden. Het fossiel, dat zich bevindt in de collectie van Essen te Dieren (R 858) is beschreven door Bosscha Erdbrink (1993a). Een tweede fossiel van een poolvos werd opgevist van de bodem van de Noordzee in de omgeving van het Deep Water Channel. Het betreft een linker dijbeen (nummer 581 in de collectie K. Tanis, Stellendam). De postcraniale resten van vossen en poolvossen zijn van elkaar te onderscheiden doordat de beenderen van poolvossen slanker gebouwd zijn. Of dat verschil altijd opgaat is de vraag. We moeten ernstig rekening houden met een overlap van afmetingen. Maar in het geval van het dijbeen uit de Noordzee bleek uit vergelijking met recente skeletten in Naturalis dat het bot veel slanker was dan het dijbeen van Vulpes vulpes en er geen noemenswaardige verschillen bestonden met de recente Alopex lagopus.
Meijer (2001) noemt de poolvos in haar faunalijst van de zandwinning Holt en Haar. Deze melding is gebaseerd op een onderkaaksfragment met een p2 en deel van de p3 uit de collectie van de Steeg (Losser). Die collectie bevat ook wat fragmentair postcraniaal materiaal dat waarschijnlijk aan Alopex lagopus toebehoord.
Met slechts enkele fossielen van de poolvos steekt Nederland schraal af bij de omringende landen, waar deze soort veel vaker is gevonden. In het geval van de Europese vos is dat nog sterker. Fossielen zijn door heel Europa bekend, maar tot dusver nog niet beschreven uit Nederland. Van Uum (2003) vermeldde wel vos op zijn faunalijst van de zandwinning ‘Haerst', een put die onder meer bekend staat vanwege zijn Eemien vondsten. Ahrens (1995) suggereerde dat het kleine aantal vondsten wel eens het gevolg zouden kunnen zijn van de verzamelmethoden. De botten van de vossen zijn klein in vergelijking met die van andere Pleistocene zoogdieren en vallen dus minder snel op in de afvalhopen van de zandzuigerijen, het werkterrein van veel amateur-paleontologen. Veel van de vondsten in omliggende landen zijn gedaan in grotafzettingen en spleetopvullingen, sedimenttypen die hier niet voorhanden zijn. Voor Noordzeefossielen geldt hetzelfde. Als de botjes al in het net blijven hangen, dan is de kans groot dat ze bij de verwerking van de vangst over het hoofd worden gezien. Over het algemeen zien we dat door het aanstekelijk enthousiasme van amateurverzamelaars, de Noordzeevissers pas de laatste decennia ook kleinere vondsten opmerken, zoals het hierboven genoemde dijbeen. Ook suggereerde Ahrens (1995) dat mogelijk sommige vondsten van vossen als hond gedetermineerd zijn. Aangezien de meeste zuiggaten gemengde fauna's met Pleistocene en Holocene elementen opleveren, is dat niet ondenkbaar.
Zowel de vos als de poolvos zijn nog levende soorten. Beide hebben een Holarctische verspreiding, waarbij de poolvos ten noorden van de 60ste breedtegraad leeft en de vos zich in meer gematigde streken ophoudt. In noordelijke gebieden, zoals bijvoorbeeld Scandinavië, overlapt het areaal van beide soorten. De poolvos heeft relatief kleine oren, ‘s winters een dichte witte vacht, een gedrongen staart en korte poten. Deze typische aanpassingen tegen de koude stellen hem in staat om temperaturen tot -70 C te overleven. Het dier is dan ook een echte bewoner van de koude toendra's en zijn fossielen gelden als een duidelijke indicator van een koud klimaat. Poolvossen zijn één van de weinige dieren die echt op het ijs leven. Het belangrijkste prooidier is waarschijnlijk de toendralemming, Lemmus lemmus, maar de poolvos heeft een uitstekend aanpassingsvermogen en eet ook aas. Gezien zijn verspreidingsgebied is het veel meer een vleeseter dan de Europese vos. Dit komt ook tot uitdrukking in het gebit. Poolvossen hebben opmerkelijk lange hoektand, een kenmerk voor actieve jagers. Bij de Europese vos (Vulpes vulpes), die veel meer een alleseter is, zijn de hoektanden korter, kiezen breder en de kronen minder spits.
Voor zowel de poolvos als de Europese vos zou de Vroeg Pleistocene Vulpes alopecoides een mogelijke voorouder zijn. In de literatuur wordt ook wel V. praeglacialis genoemd, een soort die al dan niet een synoniem is van V. alopecoides. DNA-analyses suggereren echter dat Alopex lagopus eerder verwant is met de kitvos Vulpes velox, een bewoner van de woestijnen en parklandschappen van Noord-Amerika. Volgens deze analyses zou Alopex zich 250.000 jaar geleden van de kitvos hebben afgesplitst (MacDonald, 1992). Fossielen van de poolvos zijn vooral bekend uit het Weichselien. Van Vulpes vulpes zijn veel oudere fossielen bekend. Deze soort is teruggevonden in Holsteinien vindplaatsen als Montoussé, Lunel-Viel (Frankrijk) en Heppenloch (Duitsland) (Wandeler & Lüps, 1993).