De reuzenalk was een grote zeevogel, die ook wel de pinguïn van het Noordelijk Halfrond wordt genoemd. Vanaf het begin van het Holoceen tot in de Romeinse tijd leefde de reuzenalk ook langs onze kust, althans botvondsten doen dat vermoeden. Waar de soort later nog voorkwam werd hij door de mens uitgeroeid omdat hij bejaagd werd voor zijn veren. In 1844 is het laatste paartje reuzenalken neergeknuppeld en het ei kapotgetrapt. De echte pinguïns van het zuidelijke halfrond, die later werden ontdekt, zijn naar deze dieren vernoemd, hoewel ze niet verwant zijn aan elkaar. Dat ze zo veel op elkaar lijken is het gevolg van convergente evolutie: niet-verwante diersoorten raken op eenzelfde manier aangepast aan vergelijkbare omstandigheden en krijgen in de loop van de tijd een overeenkomstige lichaamsbouw.
De reuzenalk was ongeveer 75 centimeter hoog. Op het land kwam hij maar moeizaam vooruit, maar in het water was hij een uitstekende zwemmer. Door zijn torpedovorm en aangepaste vleugels kon hij razendsnel door het water 'vliegen', net als pinguïns. De snavel van de reuzenalk was zeer stevig en geschikt om spartelende vissen vast te houden. Op zijn kop had hij opvallende witte vlekken, waardoor hij zeer grote, witte ogen leek te hebben. De naam pinguïn betekent in het Keltisch 'witte kop'. De reuzenalk kon niet vliegen, hetgeen terugkomt in de soortnaam impennis, dat 'zonder slagpennen' betekent.
In zee waren reuzenalken actieve jagers op vis. Ze schoten dwars door grote scholen vis heen en snapten er eentje uit. In ondiep water ving hij vermoedelijk ook krabben en kreeften. Broeden deed de reuzenalk op vlakke afgelegen eilandjes. Een van de belangrijkste broedlocaties lag vlak voor de IJslandse kust, het eilandje Geirfuglasker. Hier broedde de soort in enorme kolonies. Net als zoveel zeevogels broedden ze op eilanden omdat ze door hun onhandigheid op het land een gemakkelijke prooi voor roofdieren vormden. Voor de kust van Nederland kwamen dergelijke eilanden niet voor en daarom is het duidelijk dat de reuzenalk hier niet gebroed heeft. De hier voorkomende reuzenalken kwamen hier vermoedelijk alleen 's winters en waren afkomstig van IJslandse of misschien Britse kolonies.
Reuzenalken kwamen in de gehele noordelijke Atlantische Oceaan voor, van de Golf van St. Lawrence in Canada tot aan Noorwegen. 's Winters kwamen ze vermoedelijk veel zuidelijker dan 's zomers, zelfs tot in Noord-Frankrijk.
De reuzenalken, die talrijk moeten zijn geweest, vielen eerst ten prooi aan hongerige zeevaarders, daarna aan handelaren die de huiden en veren verkochten. Hiermee maakte de mens een einde aan het bestaan van een soort die waarschijnlijk al vele miljoenen jaren op aarde voorkwam. Op 3 juni 1844 is het laatste paartje reuzenalken gedood op een klein eilandje, Eldey, aan de zuidwestelijke punt van IJsland.
De eerste alkachtigen zijn waarschijnlijk zo'n 50 miljoen jaar geleden in het Paleoceen ontstaan uit kustvogels waarvan ook de meeuwen afstammen. Alken hebben zich gespecialiseerd tot echte zwemmers en duikers. De voorouder van de reuzenalk was waarschijnlijk een echte kustbewoner, maar de reuzenalk is geëvolueerd tot een jager in dieper zeewater.
In een Romeinse legerbasis bij Velsen is een vrij compleet skelet opgegraven. Ook bij Valkenburg in Zuid-Holland zijn bij opgravingen van een Romeinse militaire versterking botten van de reuzenalk aangetroffen. Daarnaast zijn er botten verzameld op de opgespoten zanden van de Maasvlakte bij de haven van Rotterdam.
- Erik Rotteveel, Naturalis