Geologie van Nederland
is een initiatief van

Moerassneeuwhoen

Lagopus lagopus

Taxonomie

Klasse
Aves (vogels)
Orde
Galliformes (hoendervogels)
Familie
Tetraonidae (ruigpoothoenders)
Geslacht
Lagopus
Soort
Lagopus lagopus

Karakterisering

De wetenschappelijke naam van het moerassneeuwhoen, Lagopus lagopus, is afgeleid van het Oud-Griekse ‘lagos' (λαγως), dat ‘harig'  en ‘pous' (πους) dat ‘voet' betekent. De naam verwijst naar de gevederde poten. De poten zijn bezet met harige veren die de poten warm houden en het draagoppervlak op een besneeuwde ondergrond vergroten. Sneeuwhoenders zakken daardoor minder makkelijk weg. Ook laten ze zo minder duidelijke pootafdrukken achter, waardoor roofdieren ze moeilijker kunnen volgen. Om hun camouflage compleet te maken, kleurt het verenkleed in de winter sneeuwwit. Daardoor worden ze één met de omgeving en vallen ze tegen een besneeuwde achtergrond nauwelijks op. Sneeuwhoenders zijn dus perfect aangepast om te overleven in winterse omstandigheden. De vogels zijn dan ook in noordelijke (polaire) gebieden te vinden, waar een koud klimaat heerst. Tijdens extreem koude fasen van de laatste ijstijd leefden ze waarschijnlijk ook in Nederland. Ze deelden hun leefgebied met andere, goed aan koude omstandigheden aangepaste dieren, zoals muskusos, poolvos, rendier en wolf.

Uiterlijk

Het sneeuwhoen is een 36 tot 43 cm grote, hoenderachtige vogel, die een gewicht kan bereiken van 500 tot 700 gram. De spanwijdte van de vleugels bedraagt 60-65 cm. In verhouding met het lichaam zijn de vleugels dus vrij kort. Erg goed vliegen kan het sneeuwhoen er dan ook niet mee. De korte vleugels zorgen voor een kleine ‘hefboomwerking' en daardoor zijn ze zeer snel te bewegen. Daarbij zijn de vleugels breed, wat voor een groot draagvermogen zorgt. Deze combinatie van eigenschappen maakt dat sneeuwhoenders, net als fazanten en patrijzen, vanuit stilstand met een paar stevige vleugelslagen in de lucht kunnen schieten en zo op het allerlaatste moment nog kunnen vluchten voor roofdieren.

 

In de zomer hebben de mannetjes een bruine kop, een bruine nek, witte vleugels en een witte buik. Daarnaast heeft het mannetje rode "wenkbrauwen". Het vrouwtje lijkt heel erg op het mannetje, alleen zijn de buik en de vleugels niet helemaal wit. In de herfst kleurt het verenkleed helemaal wit, als voorbereiding op de witte wintermaanden. Als enige blijven de snavel en de ogen donkergekleurd. Daarnaast heeft het sneeuwhoen lange veren op zijn poten. Op deze manier houden ze hun poten warm en zakken ze niet weg in de sneeuw. Het vrouwtje krijgt in het voorjaar een paar weken eerder haar bruine veren terug dan het mannetje. Op die manier kan het vrouwtje onopvallend op het nest zitten, terwijl het mannetje met zijn opvallende witte kleur vijanden van het nest kan weglokken.

 

Het geluid dat sneeuwhoenders maken is een kakelend 'kwok ok okok'. Mannetjes maken bovendien nog een kraaiend geluid, dat klinkt als ‘go back go back'.

Leefwijze

In de zomer eet het sneeuwhoen vooral heide en knoppen van planten, maar ook insecten. In de winter worden voornamelijk twijgjes en knoppen van planten gegeten. Meestal zoeken sneeuwhoenders hun voedsel op de grond, soms ook in struiken.

 

Sneeuwhoenders leven vooral in gebieden boven de boomgrens in boomloze toendra's, moerassen, heidevelden, venen etc. In de winter verplaatsen ze zich naar lagergelegen gebieden. Aan het begin van de lente worden de mannelijke sneeuwhoenders heel waakzaam. Ze verdedigen  hun territorium door middel van verschillende geluiden.

 

Sneeuwhoenders leven over het algemeen in paartjes en zijn monogaam, hetgeen betekent dat ze altijd bij dezelfde partner blijven. Ze bouwen hun nest in een holte in de grond, omgeven door planten, rotsen of stenen. Het nest is bekleed met gras en veren. In april/mei legt het vrouwtje 6 tot 10 eieren. De eieren zijn ovaal en hebben een gelige kleur met donkerbruine vlekken. Het vrouwtje zit op het nest terwijl het mannetje eten zoekt. Na 19 tot 25 dagen komen de eieren uit. Vanaf dit moment gaan beide ouders op zoek naar voedsel. De jongen kunnen na 12 tot 13 dagen vliegen en zijn na 30 tot 35 dagen volgroeid. Het mannetje verdedigt het vrouwtje en de jongen, totdat ze het nest verlaten.

 

Tijdens de herfst sluiten sneeuwhoenpaartjes zich aaneen in groepen. Daarin zijn ze veiliger voor roofdieren zoals poolvossen en wolven. De groepen trekken in de winter van de ene plek naar de andere, op zoek naar voedsel. In april sluiten de groepjes zich aaneen tot nog grotere groepen van 100 tot 1000 exemplaren. Vervolgens keren de dieren terug naar hun broedgebieden. Hier zoekt ieder paartje weer zijn eigen weg.

 

Populaties variëren van jaar tot jaar sterk in omvang. Het ene jaar zijn er heel weinig sneeuwhoenders en het andere jaar zijn er heel erg veel, met elke 9 á 10 jaar een piek. Wisselende populatiegrootte is een verschijnsel dat bij veel pooldieren wordt waargenomen. De oorzaak van deze snelle populatieveranderingen is niet precies bekend. Mogelijk heeft dit te maken met het optimaal benutten van de (voedsel)mogelijkheden. Belooft het een voedselrijk jaar te worden, dan komen er veel jongen ter wereld. Wordt het een mager jaar dan komen er weinig. Het is echter onbekend hoe de vogels weten wat het jaar gaat brengen. Om de 9 of 10 jaar zou er een climax in het ecosysteem kunnen optreden, waarin een overvloed aan voedsel beschikbaar is. Daar reageren de dieren op met hun voortplantingsstrategie. In de loop van de evolutie zou die cyclus vastgelegd kunnen zijn in de genen.

Geografische verspreiding

Tijdens de laatste ijstijd leefden sneeuwhoenders in grote delen van Midden-Europa (en Noord-Amerika). In de koudste fasen van de laatste ijstijd waren deze gebieden onderdeel van de zogenaamde mammoetsteppe. Dit was een grassteppe-ecosysteem, waarin een groot aantal verschillende zoogdieren leefde zoals de wolharige mammoet, de wolharige neushoorn, de muskusos, het rendier, en ook vijanden van het sneeuwhoen, zoals de poolvos en de grijze wolf. Aan het begin van het Holoceen (rond 10.000 jaar geleden) warmde het klimaat op en veranderde het landschap. De steppe verdween uit onze streken en trok zich naar het hoge noorden en hooggebergten, zoals de Alpen, terug. Sneeuwhoenders trokken mee en verdwenen uit ons land.

 

Tegenwoordig leven sneeuwhoenders vooral binnen de Noordpoolcirkel. Maar er komen ook populaties voor op grote hoogten (1800-2000 meter hoogte en soms zelfs hoger dan 3000 meter) in bijvoorbeeld de Franse en Zwitserse Alpen. Dat is niet verwonderlijk, aangezien hooggebergte-ecosystemen kunnen worden gezien als een overblijfsel van de laatste ijstijd. Op de koude bergtoppen heeft de Laat-Pleistocene vegetatie stand kunnen houden en bleef een voor het sneeuwhoen geschikte leefomgeving aanwezig.

Voorkomen in tijd

Het sneeuwhoen leefde vermoedelijk in de Laatste IJstijd (126.000 - 10.000 jaar geleden) in ons land. Het sneeuwhoen kan dan ook gezien worden als een vertegenwoordiger van het zogenaamde mammoetsteppe-ecosysteem. Omdat sneeuwhoenders goed aangepast waren aan poolomstandigheden, verdwenen de dieren waarschijnlijk niet in de zeer koude fasen (zogenaamde periglacialen), waarin de gemiddelde zomertemperatuur slechts enkele graden boven het vriespunt kwam. Dit in tegenstelling tot mammoet en andere steppedieren die zich naar gebieden met een milder klimaat terug trokken. Alleen tijdens het extreem koude Last Glacial Maximum (20.000 - 18.000 jaar geleden) was het hier zo onherbergzaam dat er geen planten groeiden en er geen voedsel was voor het sneeuwhoen.

Evolutie

Uit moleculaire gegevens is gebleken dat de voorouder van alle hoendersoorten zes miljoen jaar geleden (Mioceen) in Noord-Amerika is ontstaan uit een kalkoenachtige voorloper. Ongeveer een miljoen jaar geleden zijn uit deze voorouder alle moderne hoendersoorten ontstaan. Deze voorouder is vermoedelijk tot moderne hoendersoorten geëvolueerd onder invloed van geografische isolatie, die het gevolg was van wisselingen in het klimaat. Tijdens een periode van afkoeling stond de zeespiegel laag en konden hoenders zich verspreiden over grotere leefgebieden. Toen de temperatuur weer steeg, smolten de ijskappen en vulden de zeeën zich weer. Landbruggen verdwenen met als gevolg dat verschillende groepen hoenders geïsoleerd van elkaar kwamen te zitten en geen genen meer met elkaar konden uitwisselen. In de loop van de tijd zijn de hoenders aangepast geraakt aan de omstandigheden in het gebied waar ze leefden. Ze gingen steeds meer van elkaar verschillen en ontwikkelden zich tot aparte soorten. Tegenwoordig zijn er dan ook rond de 20 hoendersoorten, waar het sneeuwhoen er een van is.

 

Een mooi voorbeeld van geografische isolatie is het Schotse sneeuwhoen. Vermoedelijk stamt hij af van het sneeuwhoen die in de poolgebieden leeft. Tot ongeveer 11.500 jaar geleden was Engeland nog verbonden met  Europa doordat de Noordzee droog lag. Veel zeewater werd immers vastgehouden in landijskappen, waardoor de zeespiegel vermoedelijk zo'n honderd meter lager stond dan tegenwoordig. Toen de ijskappen weer smolten en de Noordzee volliep, raakten de hoenders van elkaar geïsoleerd. Geleidelijk aan raakte het Schotse sneeuwhoender zijn aanpassing aan extreem koude winters kwijt. Nu krijgt het Schotse sneeuwhoen geen wit verenkleed meer in de winter.

 

Gevonden fossielen laten zien dat sneeuwhoenders tijdens het Pleistoceen iets groter waren dan tegenwoordig. Er is geen duidelijke reden voor dit verschijnsel, maar het grotere lichaam kan een aanpassing zijn aan de kou. Dergelijke aanpassingen worden verklaard door de zogenaamde Regel van Bergmann. Volgens deze regel is het energiegunstiger om in koude omstandigheden een groter lichaam te hebben. Een klein lichaam heeft namelijk in verhouding tot de lichaamsmassa een groot huidoppervlak. Een klein lichaam raakt daarom via de huid veel warmte kwijt. Om het lichaam op temperatuur te houden, moeten de spieren veel voedsel verbranden, maar dat is in winterse omstandigheden vaak moelijk te vinden. Het hebben van een groter lichaam is dan gunstiger. Wordt het lichaam bijvoorbeeld acht keer groter, dan neemt de spiermassa met een factor acht toe. De spieren werken als een isolerende deken: in de kern van het lichaam blijft het lekker warm. Tegelijkertijd neemt het huidoppervlak niet acht keer toe, maar slechts vier keer: er is dus relatief minder oppervlak die de warmte van het lichaam aan de omgeving kan afgeven. Toen het klimaat weer warmer werd, gebeurde het omgekeerde: het lichaam van het sneeuwhoen werd weer iets kleiner.

Vindplaatsen in Nederland

Er worden in Nederland maar weinig fossielen van vogels gevonden. Ze zijn te dun en kwetsbaar. Men heeft echter op 350 meter van de Nederlandse grens, in Holt und Haar (Duitsland), botten gevonden van het sneeuwhoen. Ze zijn gevonden in een zandafgraving. De zandafzetting waaruit de botten komen, dateert uit de laatste ijstijd van het Pleistoceen (Weischselien). Op grond van deze vondst, zo dicht bij de Nederlandse grens, mag worden aangenomen dat het sneeuwhoen ook in ons land leefde. Het ecosysteem van het sneeuwhoen - de mammoetsteppe - strekte zich immers ook in ons land uit: het liep zelfs in westelijke richting, via de droogliggende Noordzeebodem, helemaal door tot Engeland en Ierland.

 

- Jarka Buijs, Naturalis.

Meer informatie

»

Cramp, S. en K. E L. Simmons 1980. Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North Africa. The Birds of the Western Palearctic, vol. II. Hawks to Bustards. - Oxford University Press, Oxford.

»

Meijer, H. J. M. 2002. Pleistocene vogels; de ornithofauna van Holt-und-Haar (Dld.). - Cranium 19(2): 135-145.

»

Stewart, J.R. 1999. Intraspecific variation in modern and Quaternary European Lagopus. - Smithsonian Contributions to Paleobiology  89: 159 - 168.

Auteurs

  • Jarka Buijs

Meer vogels